[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Zwolle op 14 juni 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/107 WAZ L S), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 november 2002 (met bijlage) heeft M.G. van der Linde-de Jager, werkzaam bij de Algemene Nederlandse Gehandicapten Organisatie (ANGO) te Amersfoort, zich als gemachtigde van appellant gesteld. Bij brief van 30 oktober 2003 (met bijlagen) heeft Van der Linde-de Jager namens appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Op deze brief en de bijbehorende bijlagen heeft gedaagde bij brief van 9 maart 2004 (met bijlagen) gereageerd.
Gedaagde heeft bij brief van 30 maart 2004 (met bijlagen) een aantal van de zijde van de Raad gestelde vragen beantwoord.
Namens appellant heeft zijn opvolgend gemachtigde, M.J.M. Gorter-Hogenbirk, eveneens werkzaam bij de ANGO, bij brief van 1 april 2004 nadere stukken ingezonden. Op deze stukken heeft gedaagde bij brief van 17 juni 2004 gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 juli 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als zeevisser in maatschapsverband in combinatie met werkzaamheden als zelfstandig rijschoolhouder. Op 24 mei 1999 is appellant voor de desbetreffende werkzaamheden uitgevallen wegens letsel in verband met een motorongeval. In aansluiting op de doorlopen wachttijd van 52 weken heeft gedaagde aan appellant met ingang van 22 mei 2000 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De verzekeringsarts E.M.C. Kirch-van Straaten heeft appellant op 3 april 2001 onderzocht en op dezelfde datum een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellant pijnklachten heeft aan de rechterschouder en dat als diagnose kan worden gesteld een somatoforme pijnstoornis. De voor appellant vastgestelde medische beperkingen zijn door Kirch-van Straaten vastgelegd in een belastbaarheidspatroon. De arbeidsdeskundige C.H. Ouwerkerk-Wijnstroot heeft aan de hand van dit belastbaarheidspatroon functies voor appellant geselecteerd en, blijkens haar rapport van 28 mei 2001, de mate van arbeidsongeschiktheid gesteld op 25 tot 35%. Bij besluit van 4 juni 2001 heeft gedaagde de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 29 juli 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts E.M.J. Schoonderwoerd appellant op 24 oktober 2001 gezien en op dezelfde datum een rapport uitgebracht. Hierin is onder meer vermeld dat sprake is van een somatoforme pijnstoornis met klachten aan de nek rechts, de rechterschouder, de rechterarm en het rechterbeen, en daarnaast van cervicobrachialgie en ischialgie alsmede van malingering. Volgens Schoonderwoerd is in de primaire besluitvormingsfase in ruim voldoende mate rekening gehouden met de klachten van appellante. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige Ouwerkerk-Wijnstroot op 29 november 2001 een rapport uitgebracht, waarin is vermeld dat het maatmaninkomen hoger moet worden vastgesteld en dat in verband hiermee de mate van arbeidsongeschiktheid op 55 tot 65% moet worden gesteld. Bij besluit van 13 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant in zoverre gegrond verklaard dat de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 29 juli 2001 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om het voor appellant vastgestelde belastbaarheidspatroon voor onjuist te houden. In dit verband heeft de rechtbank er onder meer op gewezen dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts bij het vaststellen van de medische beperkingen van appellant de beschikking hebben gehad over medische gegevens uit de behandelend sector. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de aan appellant voorgehouden functies als passend kunnen worden aangemerkt en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door gedaagde terecht op 63,66% is gesteld.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn medische beperkingen door gedaagde zijn onderschat. Hierbij heeft appellant, onder verwijzing naar een aantal ingebrachte stukken, naar voren gebracht dat hij naast schouderklachten ook pijnklachten heeft aan zijn rug en rechterbeen, dat deze klachten progressief zijn en dat hij ten gevolge van zijn medische beperkingen niet in staat was de hem voorgehouden functies te vervullen.
Volgens gedaagde geeft hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen aanleiding om aan te nemen dat de medische beperkingen van appellant op de datum in geding,
29 juli 2001, zijn onderschat. Hierbij heeft gedaagde erop gewezen dat bij een nieuw medisch onderzoek in oktober 2002 toegenomen medische beperkingen zijn aangenomen ten gevolge van een verslechtering van de medische situatie van appellant. Voorts heeft gedaagde - naar aanleiding van vanwege de Raad gestelde vragen - aangegeven dat de onderhavige schatting alleen kan worden gebaseerd op de volgende functies: medewerker import/export en administratief medewerker expeditie en bevrachting (beide fb-code 3912), assemblagemedewerker (fb-code 8463), medewerker klachtenontvangst
(fb-code 3807) en administratief medewerker B (fb-code 3931).Volgens gedaagde blijft op basis van deze functies de voor appellant op 29 juli 2001 geldende mate van arbeidsongeschiktheid evenwel 55 tot 65%. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde een nadere onderbouwing gegeven van de berekening die tot indeling in deze arbeidsongeschiktheidsklasse heeft geleid.
De Raad overweegt als volgt.
Het is voor de Raad niet komen vast te staan dat in het belastbaarheidspatroon dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, een onjuiste weergave is gegeven van de voor appellant op 29 juli 2001 geldende medische beperkingen. In dit verband overweegt de Raad dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de verslechterde medische toestand, zoals die wordt beschreven in het rapport van verzekeringsarts Kirch-van Straaten van 1 oktober 2002, reeds op 29 juli 2001 aanwezig was. De uiteindelijk aan appellant voorgehouden functies kunnen, mede gelet op de toelichting op de zogeheten markeringen die is gegeven in het rapport van verzekeringsarts Kirch-van Straaten van 30 mei 2001, als passend worden aangemerkt. Voorts is de Raad met gedaagde van oordeel dat op basis van de aan de schatting ten grondslag liggende functies de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op
29 juli 2001 op 55 tot 65% moet worden gesteld.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en
mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van
mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
1 september 2004.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.