ECLI:NL:CRVB:2004:AR2216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2933 NABW + 02/2934 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellanten, die sinds 1 januari 2000 een uitkering ontvingen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Hellendoorn heeft na onderzoek door de Sociale Recherche vastgesteld dat appellanten verzwegen inkomsten uit arbeid hebben ontvangen. Op basis van een rapport van 7 juli 2000 heeft de gemeente op 20 december 2000 besloten om de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoeren dat de werkzaamheden die appellant verrichtte als vrijwilligerswerk moeten worden beschouwd, waarvoor geen melding hoefde te worden gemaakt. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 22 juni 2004, waarbij mr. Krauth voor appellanten en mr. J.H.P. Wennemers voor de gemeente aanwezig waren. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant gedurende de gehele periode in geding werkzaamheden heeft verricht en dat hij recht had op een fictief inkomen. De Raad oordeelt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen en bevestigt de beslissing van de gemeente om de bijstandsuitkering in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/2933 NABW
02/2934 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellendoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. P.L.E.M. Krauth, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 17 april 2002, reg.nr. 01/775 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2004, waar voor appellanten is verschenen mr. Krauth en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J.H.P. Wennemers, werkzaam bij de gemeente Hellendoorn.
II. MOTIVERING
Appellanten ontvingen sedert 1 januari 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de gehuwdennorm. Tevens is hen over maart 2000 bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van kinderopvang tot een bedrag van f 26,--.
Bij besluit van 5 juni 2000 is de bijstandsuitkering met ingang van 1 juni 2000 beëindigd wegens toereikende inkomsten uit arbeid. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Na onderzoek door de Sociale Recherche van de gemeente Almelo, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 7 juli 2000 met bijlagen, heeft gedaagde bij besluit van 20 december 2000 het recht op bijstand van appellanten met ingang van
1 januari 2000 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
1 januari 2000 tot 1 juni 2000 tot een bedrag van f 13.681,23 van hen teruggevorderd. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellant tijdens genoemde periode werkzaamheden heeft verricht bij [naam winkel] (hierna: [winkel]) en daaruit inkomsten heeft ontvangen zonder daarvan mededeling te doen aan gedaagde.
Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 20 december 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat appellant werkzaamheden heeft verricht en daarvoor inkomsten heeft ontvangen dan wel had kunnen verkrijgen om in het levensonderhoud van zijn gezin te voorzien.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 augustus 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellanten het oordeel van de rechtbank bestreden. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat de door appellant verrichte werkzaamheden moeten worden gezien als vrijwillerswerk waarvan geen melding behoefde te worden gemaakt, dat overigens reeds bij gedaagde bekend was dat appellant vrijwillerswerk verrichtte, dat appellanten bij hun verhoor niet de cautie is gegeven en dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van appellante voor de terugbetaling van de bijstand in strijd is met Europese regelgeving inzake persoonlijkheidsrechten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche, waarvan met name de door appellanten zelf afgelegde verklaringen, voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant gedurende de gehele periode in geding dagelijks tijdens de normale arbeidsuren ten behoeve van [winkel] werkzaamheden heeft verricht als monteur en verkoopmedewerker. Verder blijkt uit de stukken dat appellant tijdens het verhoor door de Sociale Recherche heeft verklaard dat de eigenaar van [winkel] hem geen normaal loon kon betalen maar dat deze hem soms in natura heeft uitbetaald.
Naar vaste rechtspraak van de Raad moet voor de toepassing van de Abw bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit werkelijk worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is ruimte indien vaststaat dat de betrokkene aanspraak kan doen gelden op een bepaalde honorering, bijvoorbeeld ingevolge een geldende collectieve arbeidsovereenkomst of op basis van de Wet op het minimumloon en –vakantiebijslag, en hij die ten onrechte niet ontvangt, als de hoogte van de ontvangen inkomsten niet kan worden vastgesteld, of als tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 17 oktober 2000 en 17 april 2001, onder meer gepubliceerd in JABW 2000/174 respectievelijk JABW 2001/114.
De Raad heeft daarbij mede acht geslagen op het bepaalde in de artikelen 7 en 42 van de Abw, uit welke bepalingen in onderlinge samenhang bezien, kan worden afgeleid dat bij de vaststelling van het recht op bijstand, en meer in het bijzonder bij de beoordeling van de inkomenspositie van de belanghebbende, niet alleen het feitelijk ontvangen inkomen in beschouwing wordt genomen, maar ook het inkomen waarover deze redelijkerwijs kan beschikken.
Ook naar het oordeel van de Raad bestond in het geval van appellanten voldoende grond om bij de beoordeling van de vraag of zij ten tijde in geding over voldoende middelen beschikten dan wel konden beschikken een fictief inkomen in aanmerking te nemen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant in ieder geval het wettelijk minimumloon had kunnen bedingen, dat gelet op het aantal uren per week dat hij op geld waardeerbare arbeid verrichtte, tenminste de voor hem geldende bijstandsnorm zou bedragen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellanten ten tijde in geding niet verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw.
Door van een en ander geen melding te maken bij gedaagde zijn appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet naar behoren nagekomen.
Hetgeen namens appellanten in hoger beroep naar voren is gebracht ten aanzien van de aard van de werkzaamheden kan de Raad niet volgen reeds omdat in het voorgaande ligt besloten dat in dit geval van vrijwillerswerk in de zin van onbetaald werk als bedoeld in artikel 115 van de Abw geen sprake was. De Raad merkt in dit verband overigens nog op dat appellanten ook indien wel sprake zou zijn geweest van vrijwillerswerk gehouden waren daarvan tijdig en op de voorgeschreven wijze mededeling te doen aan gedaagde.
Namens appellanten is nog betoogd dat hen door de Sociale Recherche ten onrechte niet de zogeheten cautie is gegeven. De Raad moet echter vaststellen dat, nog daargelaten dat een cautie in het kader van een verhoor dat (enkel) gericht is op de vaststelling van de rechtmatigheid van de verleende bijstand niet is vereist, blijkens de stukken de cautie wel degelijk aan beide appellanten is gegeven.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde terecht en op goede gronden met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand van appellanten is overgegaan. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of ten dele van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Ten aanzien van de terugvordering van appellante volstaat de Raad hier met de opmerking dat de aan appellanten verleende bijstand als gezinsbijstand is verleend en dat artikel 84, eerste lid, van de Abw de grondslag voor terugvordering (mede) van appellante biedt. Aan hetgeen namens appellanten ter zake in algemene zin nog met een beroep op Europese regelgeving naar voren is gebracht, zal de Raad voorbijgaan nu dit beroep niet nader is geconcretiseerd en ook overigens op geen enkele wijze is onderbouwd.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en
mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken op 14 september 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) I.D. Veldman.
JK/974