het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, appellant,
[gedaagde], laatstelijk wonende te [woonplaats], België, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 9 april 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/752 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.C.W. Sterk, werkzaam bij de gemeente Kerkrade, en waar gedaagde niet is verschenen.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving sinds 11 juli 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van een mededeling van de afdeling Burgerzaken van de gemeente Kerkrade dat bij diverse huisbezoeken gedaagde niet werd aangetroffen op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats], is nader onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van gedaagde. De bevindingen van dit onderzoek waren voor appellant aanleiding om bij besluit van 14 november 1997 de bijstandsuitkering van gedaagde met ingang van 11 juli 1996 in te trekken. Tevens zijn bij dat besluit de gemaakte kosten van bijstand over de periode 11 juli 1996 tot en met 31 augustus 1997 ten bedrage van f 12.190,84 van gedaagde teruggevorderd.
Bij besluit van 4 mei 2001 heeft appellant het tegen het besluit van 14 november 1997 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 4 mei 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat appellant onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de mogelijkheid dat gedaagde een zwervend bestaan in [woonplaats] leidde en dat hij het door hem opgegeven adres [adres] nog als postadres gebruikte, zodat onvoldoende is komen vast te staan dat gedaagde in de in geding zijnde periode jegens appellant in het geheel geen recht op bijstand had.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad is met appellant van oordeel dat op grond van de bevindingen van de sociale recherche, zoals neergelegd in het rapport van 23 oktober 1997, genoegzaam is komen vast te staan dat gedaagde, anders dan hij aan appellant heeft opgegeven, vanaf
11 juli 1996 niet daadwerkelijk woonachtig is geweest op het adres [adres]. De Raad heeft hierbij met name van belang geacht dat tijdens het huisbezoek op
10 september 1997 bleek dat de woning waar gedaagde stelde te verblijven onbewoonbaar was, dat deze woning vanaf 26 september 1995 is afgesloten van gas en electra en vanaf 9 juli 1996 van water. Voorts is uit de ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen gebleken dat gedaagde in de in geding zijnde periode nooit huur heeft betaald. Tot slot merkt de Raad op dat van de zijde van gedaagde - nadat hij is geconfronteerd met de hiervoor vermelde gegevens - op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat hij in de periode in geding wel woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres].
De Raad is van oordeel dat appellant zich bij het nemen van het besluit van 4 mei 2001 heeft mogen baseren op evenvermelde onderzoeksgegevens. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksplicht van appellant niet zo ver strekt dat - nadat door appellant voldoende aannemelijk is gemaakt dat gedaagde niet op het door hem opgegeven adres woonachtig is - tevens onderzocht dient te worden of gedaagde een ander woonadres in de gemeente [woonplaats] heeft of anderszins in deze gemeente verblijft.
Door onjuiste informatie te verschaffen over zijn woonadres, een voor de verlening van bijstand essentieel gegeven, heeft gedaagde de in artikel 65, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of hij in de hier van belang zijnde periode jegens appellant aanspraak had op een uitkering ingevolge de Abw.
Gelet op het vorenstaande was appellant gerechtigd, en vanaf 1 juli 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden, de bijstandsuitkering met ingang van 11 juli 1996 in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde van intrekking zou kunnen afzien, is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de terugvordering stelt de Raad vast dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan appellant geheel of ten dele van terugvordering kon afzien, is niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het besluit van 4 mei 2001 ten onrechte wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht heeft vernietigd. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen dat besluit ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 mei 2001 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004.