het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 juli 2001, reg.nr. 0/96 NABW.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.C.W. Sterk, werkzaam bij de gemeente Kerkrade, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving sedert 9 februari 1992 een uitkering ingevolge de - op de Algemene Bijstandswet (ABW) geënte - Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW), welke uitkering met ingang van 1 april 1997 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst dat appellant werkzaamheden zou verrichten in de subsidiebranche heeft de sociale recherche van de gemeente Kerkrade een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan gedaagde verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is informatie ingewonnen bij diverse instanties waaronder het GAK te Eindhoven en de Kamer van Koophandel, is inzage verkregen in diverse administratieve bescheiden, is een tweetal getuigen alsmede gedaagde gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 februari 1999.
Appellant heeft daarin aanleiding gevonden bij besluit van 22 maart 1999 het recht op bijstand van gedaagde met ingang van 20 september 1995 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 september 1995 tot 1 januari 1999 tot een bedrag van f 78.947,14 van hem terug te vorderen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat gedaagde tijdens genoemde periode inkomsten uit werkzaamheden als zelfstandige voor appellant heeft verzwegen.
Bij besluit van 8 december 1999 heeft appellant het door gedaagde gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant zich - samengevat - op het standpunt gesteld, dat gedaagde ten tijde in geding fulltime op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en dat hij daarmee een inkomen had kunnen verwerven ter hoogte van ten minste de voor hem geldende bijstandsnorm. Nu gedaagde daarvan geen melding heeft gemaakt bij appellant is hem ten onrechte bijstand verleend, zodat de verleende bijstand moet worden ingetrokken en teruggevorderd, aldus appellant.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van
8 december 1999 ingestelde beroep - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat weliswaar vaststaat dat gedaagde verzuimd heeft op de daartoe bestemde formulieren aan te geven dat hij werkzaamheden verrichtte, maar dat het te ver gaat dit feit geheel op gedaagde af te wentelen nu twee voormalige medewerkers van de sociale dienst van de gemeente Kerkrade bij de strafrechter hebben verklaard tot op zekere hoogte mondeling door gedaagde te zijn geïnformeerd over zijn plannen en activiteiten.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellant aan gedaagde bij besluit van 27 juni 1995 bijzondere bijstand voor studie- en examenkosten voor de cursus SEPR1 heeft toegekend teneinde op korte termijn in de reisbureausector werkzaam te kunnen zijn. Verder staat vast dat gedaagde sedert 20 september 1995 (tot 8 februari 1999) stond ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel te Zuid-Limburg als medebestuurder van het bedrijf
C&E Partners Limited met als bedrijfsomschrijving “ het optreden als intermediair voor transacties van onroerende zaken in het buitenland, alles in de meest ruime zin des woords ”. Volgens eigen verklaring is gedaagde met die activiteiten gedurende circa
8 maanden doende geweest en is hij in dat verband ook in de Verenigde Staten van Amerika geweest. Uit de voorhanden zijnde stukken blijkt voorts dat gedaagde vanwege de fiscus ambtshalve een aanslag inkomstenbelasting over de jaren 1995 en 1996 van
f 50.000,-- en over 1997 van f 60.000,-- is opgelegd. Laatstgenoemde aanslag is bij brief van 10 november 2000, kennelijk bij wijze van compromis, teruggebracht tot f 14.000,--. Voorts is gedaagde in ieder geval vanaf 1 april 1997 als bedrijfsleider van European Business Services (hierna: EBS) werkzaam geweest. Dit bedrijf verstrekte op commerciële basis advies aan derden inzake subsidiemogelijkheden bij investeringen groter dan f 50.000,--. Vervolgens was gedaagde aansluitend vanaf begin 1998 werkzaam bij Euro Consulting Partners (ECP 1 en ECP 2) waar globaal dezelfde werkzaamheden als bij EBS werden verricht.
De Raad stelt vast dat gedaagde in ieder geval verzuimd heeft tijdig en op de daartoe bestemde formulieren melding te maken van bovenvermelde feiten en omstandigheden. Weliswaar kan niet geheel worden uitgesloten dat gedaagde destijds aan voormalige medewerkers van de sociale dienst mondeling enige informatie heeft verstrekt omtrent zijn verschillende (geplande) bedrijfsactiviteiten, maar gedaagde heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij daarbij volledig is geweest althans in toereikende mate inlichtingen heeft verstrekt om de voortzetting van het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Los daarvan was gedaagde overigens gehouden de maandelijkse inlichtingenformulieren volledig en naar waarheid in te vullen. Reeds omdat gedaagde met dat laatste in gebreke is gebleven, moet worden gezegd dat hij de wettelijke, op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen.
De Raad acht evenwel onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig voor de conclusie dat gedaagde gedurende de periode van 20 september 1995 tot 1 april 1997 steeds onafgebroken werkzaam is geweest en/of daaruit inkomsten ter hoogte van ten minste de toepasselijke bijstandsnorm heeft verworven. Dit betekent dat het besluit van 8 december 1999 in zoverre op een onjuiste grondslag berust en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
De Raad ziet niettemin aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van dat besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Gedaagde heeft gesteld dat hij na de start van het bedrijf C&E Partners Ltd acht maanden commerciële activiteiten heeft ontplooid. De Raad moet evenwel vaststellen dat gedaagde dit op geen enkele wijze met controleerbare en verifieerbare gegevens heeft gestaafd. Dit klemt temeer waar de fiscus gedaagde over 1995 en 1996 aanslagen inkomstenbelasting van f 50.000,-- per jaar heeft opgelegd en gedaagde ook desgevraagd geen helderheid heeft kunnen verschaffen omtrent de afwikkeling van deze aanslagen. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet het feit dat gedaagde geen boekhouding of administratie omtrent zijn bedrijfsactiviteiten heeft bijgehouden voor zijn risico worden gelaten. Gelet hierop kan thans niet meer worden beoordeeld of gedaagde in die jaren in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde en derhalve of hij uit dien hoofde recht had op (aanvullende) bijstand. De conclusie moet derhalve zijn dat over de periode van 20 september 1995 tot 1 april 1997 ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Dit betekent dat de intrekking van het recht op bijstand met toepassing van artikel 30, tweede lid van de ABW in verbinding met artikel 1, eerste lid, van de ABW (tot 1 januari 1996) respectievelijk artikel 65, eerst lid, in verbinding met artikel 7, eerste lid, van de Abw (vanaf 1 januari 1996 tot 1 april 1997) terecht heeft plaatsgevonden.
De Raad heeft geen aanleiding gezien voor de periode van 1 april 1997 tot 1 januari 1999 anders te oordelen. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, waarvan met name de verklaringen van gedaagde zelf en de twee getuigen, bieden voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat gedaagde gedurende die gehele periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Ook hier geldt evenwel dat niet in toereikende mate is komen vast te staan dat gedaagde gedurende die gehele periode zodanige inkomsten heeft verworven dat hij daarmee in de noodzakelijke kosten van het bestaan kon voorzien. Aangezien gedaagde ook voor deze periode in gebreke is gebleven voldoende controleerbare en verifieerbare gegevens over te leggen, geldt ook hier dat gedaagde ten gevolge van de schending van de inlichtingenplicht door gedaagde het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat appellant ten aanzien van deze periode tot 1 juli 1997 eveneens gerechtigd was en daarna zelfs - ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw - gehouden was tot intrekking van het recht op bijstand van gedaagde over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat ter zake van de terugvordering is voldaan aan de voorwaarden van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW (tot 1 januari 1996) respectievelijk artikel 81, eerste lid, van de Abw [tekst voor en van 1 juli 1997] (van
1 januari 1996). Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW en artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de daarbij gegeven beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 december 1999;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat van de gemeente Kerkrade geen griffierecht wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004.