de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 september 2000 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen de beslissing van 21 oktober 1998 waarin is besloten dat de heer [naam betrokkene] geacht kan worden in de periode 1993 tot en met 1996 in privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten voor gedaagde te hebben gewerkt en niet als zelfstandige kan worden aangemerkt.
De rechtbank `s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 5 december 2001 met kenmerk 00/7081 het namens gedaagde ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 25 maart 2002 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft J.J. Tabak, adviseur loonbelasting en sociale zekerheid van de Fiscount Adviesgroep te Zwolle, de Raad een op 10 april 2002 gedateerd verweerschrift doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 juni 2004, waar appellant is verschenen bij gemachtigde A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door I.H.M. Kusters als firmant, alsmede J.J. Tabak en W.S.M. van Ottersdijk als adviseurs.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft in de periode hier aan de orde van eind 1993 tot en met het laatste kwartaal van 1996 een handmatig loonbedrijf voor glastuinbouw gevoerd. Met behulp van dit loonbedrijf, dat de uren bijhield en de facturering verzorgde aan de hand van een uurtarief van f 36,--, is [naam betrokkene] bij uitstek voor gespecialiseerde werkzaamheden bij het tuinbouwbedrijf [naam tuinbouwbedrijf] te [vestigingsplaats] ingeschakeld. Zijn arbeidsverrichting daar bestond in het aanleggen van drainage, in het verzorgen van gewassen, in het oogsten en sorteren, in het opruimen van planten en het stomen van matten.
[naam betrokkene] beschikte over eigen vervoer, materieel en werkkleding.
Blijkens het bestreden besluit is gedaagde op grond van diens onderzoek ervan uitgegaan dat [naam betrokkene] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking met een gezagsrelatie tot gedaagde heeft gestaan in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, althans dat er sprake is geweest van aanneming van werk als bedoeld in artikel 4 van die wetgeving.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zulks echter als onjuist verworpen, eensdeels omdat in casu een reële gezagsverhouding heeft ontbroken en anderdeels omdat niet is gebleken van werken op basis van aanneemovereenkomsten met afspraken over een prijs per eenheid of hoeveelheid afgeleverd werk doch wel van betalingen per uur voor verrichte arbeid. Wat artikel 5 van meerbedoelde wetgeving betreft heeft de rechtbank moeten constateren dat zulks eerst in het verweerschrift als meer subsidiaire grondslag van de verzekeringsplicht is aangevoerd met een zeer summiere, gebrekkige en ondeugdelijke motivering.
Namens appellant is deze uitspraak bestreden, nu [naam betrokkene] in hoge mate economisch afhankelijk is geweest van opdrachten van de kant van gedaagde en dat zulks reeds een sterke aanwijzing is dat er sprake was van een gezagsverhouding tussen gedaagde en [naam betrokkene], wiens werk overigens een wezenlijk onderdeel zou hebben uitgemaakt van de bedrijfsvoering van gedaagde. Het toezicht van opdrachtgever op het werk van laatstgenoemde doet aan evenbedoeld gezag niet af. Daarbij is aangevoerd dat bij agrarische loonbedrijven als dat van gedaagde licht sprake zal zijn van een afgeleide gezagsverhouding.
Van de zijde van gedaagde is erop gewezen dat [naam betrokkene] als een zelfstandige werk voor opdrachtgever heeft verricht zonder inplanning hiervan door gedaagde, zonder samenwerken met of werken in ploegverband met werknemers van gedaagde, en zonder bemoeienis van gedaagde ter onderstreping dat het hier werk betrof dat geen wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van gedaagde uitmaakte, terwijl evenmin feiten of omstandigheden zijn aangedragen ten bewijze van werkgeversgezag van gedaagde. Blijkens een schriftelijke verklaring van [naam tuinbouwbedrijf] werd de door [naam betrokkene] te verrichten arbeid door [naam tuinbouwbedrijf] voorgelegd en direct doorgesproken met [naam betrokkene].
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het hoger beroep van appellant beperkt is tot de vraag of sprake is van verzekeringsplichtige arbeid op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. In dit verband is ter zitting namens appellant bevestigd dat niet langer wordt vastgehouden aan het eerder subsidiair ingenomen standpunt dat sprake is van verzekeringsplicht op grond van artikel 4 dan wel 5 van die wetgeving.
Met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat geenszins is komen vast te staan dat er sprake is geweest van een gezagsrelatie tussen gedaagde en [naam betrokkene]. Laatstgenoemde ging met eigen materieel geheel zijn eigen gang met zijn speciale, op eigen deskundigheid gebaseerde arbeidsverrichtingen voor en in nauw overleg met opdrachtgever [naam tuinbouwbedrijf]. Hij werkte nimmer samen met werknemers van gedaagde al dan niet in ploegenverband en werd evenmin door hen vervangen. Het eigensoortige werk van [naam betrokkene] bij [naam tuinbouwbedrijf] behoorde duidelijk niet tot de kern van de reguliere bedrijfsvoering van gedaagde. Gedaagde verscheen voor hem en diens werk dan ook noch ter begeleiding noch ter controle of tot het houden van toezicht op de werkplek en bleef daar na de aanvang van de tewerkstelling zelfs geheel en al buitenstaan en speelde uiteindelijk niet meer dan een uiterst beperkte administratieve rol bij het verwerken van de afrekening. Dat er bij gedaagde sprake was van een agrarisch loonbedrijf mag niet wegnemen dat de arbeidsrelatie tussen gedaagde en [naam betrokkene] op eigen merites dient te worden beoordeeld met als conclusie dat van stonde af geen glimp van gezag concreet aanwijsbaar was.
De Raad deelt mitsdien de zienswijze van gedaagde en de rechtbank, dat geen - op artikel 3 van meerbedoelde wetgeving gebaseerde - verzekeringsplichtige relatie tussen gedaagde en [naam betrokkene] aan de orde is geweest.
Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat van appellant een recht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.