ECLI:NL:CRVB:2004:AR1491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1563 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot deelname aan de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en Anw

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellante, die in Marokko woont, terecht is geweigerd om deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank had op 11 oktober 2001 besloten dat appellante niet bevoegd was om deel te nemen aan deze verzekering. Dit besluit werd door de rechtbank Amsterdam in een eerdere uitspraak bevestigd. Appellante heeft echter hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 28 mei 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd werd door een medewerker van de Sociale verzekeringsbank. De Raad heeft de feiten en de regelgeving rondom de vrijwillige verzekering onder de loep genomen. Het bleek dat appellante in 1999 en 2000 verschillende keren had aangegeven dat zij verzekerd wilde blijven en dat de premies op haar uitkering ingehouden mochten worden.

De Raad concludeert dat appellante de benodigde informatie tijdig had verstrekt en dat de Sociale verzekeringsbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet bevoegd was om deel te nemen aan de vrijwillige verzekering. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de eerdere uitspraak van de rechtbank, en bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt bepaald dat de Sociale verzekeringsbank het door appellante gestorte recht van € 106,- moet vergoeden.

Uitspraak

03/1563 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3,4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Op 11 oktober 2001 heeft gedaagde ten aanzien van appellante besloten dat zij niet bevoegd is deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolgde de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Het bezwaar dat appellante tegen dat besluit heeft gemaakt, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 29 januari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 11 maart 2003, nr. AWB 02/601 AOW, het namens appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op de in het beroepschrift vermelde gronden heeft appellante tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 mei 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Blijkens de inhoud van de gedingstukken heeft appellante, die een uitkering krachtens de Anw ontvangt, zich - naar aanleiding van door gedaagde verstrekte informatie over de met ingang van het jaar 2000 ingaande nieuwe regelgeving - bij brief van 3 mei 1999 tot gedaagde gewend met het verzoek haar een in de Franse taal gesteld formulier te doen toekomen. Op 3 september 1999 heeft gedaagde aan appellante een dergelijk, in de Franse taal gesteld formulier strekkende tot aanmelding voor de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en Anw, doen toekomen met het verzoek dit binnen drie maanden te retourneren. Appellant heeft dit formulier, gedagtekend 20 september 1999, aan gedaagde teruggezonden die het op of omstreeks 30 september 1999 heeft ontvangen.
Naar aanleiding van een brief d.d. van 31 december 1999 van gedaagde met betrekking tot beëindiging van de premie-inhouding op haar uitkering heeft appellante bij brief van 15 februari 2000 aan gedaagde laten weten dat zij verzekerd wil blijven voor de Nederlandse volksverzekeringen en dat de premies op haar uitkering mogen worden ingehouden.
Bij brief van 20 april 2000 heeft gedaagde appellante medegedeeld dat zij was toegelaten tot de vrijwillige verzekering per 1 januari 2000, met ingang van welke datum haar verplichte verzekering was beëindigd. Daarbij heeft gedaagde verzocht binnen zes weken het bij de brief gevoegde formulier, waarop aangekruist diende te worden of men wenste deel te nemen aan de vrijwillige verzekering en of de premiebetaling op de uitkering in mindering gebracht mocht worden, ingevuld en ondertekend te retourneren. Bij brief van 18 augustus 2000 heeft gedaagde appellante nogmaals verzocht het hiervoor genoemde formulier, ingevuld en ondertekend, te retourneren. Op 12 januari 2001 heeft appellante het formulier ondertekend en vervolgens aan gedaagde teruggezonden, die dit op 22 januari 2001 heeft ontvangen.
Gedaagde heeft hierna het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 11 oktober 2001 genomen, waarbij met toepassing van de artikelen 2 en 3 van het Besluit Vrijwillige Verzekering AOW en Anw, dan wel met toepassing van de met ingang van 1 januari 2001 in werking getreden artikelen 36 en 37 van de AOW en 63b en 63c van de Anw aan appellante de bevoegdheid deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolgde AOW en Anw is ontzegd.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde terecht heeft besloten dat appellante niet bevoegd was deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolgde AOW en Anw.
De rechtbank heeft deze vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord op grond van de in de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen.
De Raad is echter tot een ander oordeel gekomen; daartoe overweegt de Raad het volgende.
Op grond van de hiervoor genoemde regelgeving vervalt de bevoegdheid zich vrijwillig te verzekeren, indien een belanghebbende de ten behoeve van de betreffende AmvB (dan wel - per 1 januari 2001 - in verband met de betreffende hoofdstukken van de AOW en Anw) verlangde inlichtingen niet binnen een door gedaagde gestelde termijn heeft verstrekt.
Naar het oordeel van de Raad kan van appellante niet worden gezegd dat zij de hiervoor bedoelde inlichtingen niet heeft verstrekt. Reeds bij de hiervoor genoemde brief van 15 februari 2000 van appellante had zij aan gedaagde ten tweede male medegedeeld dat zij wenste deel te nemen aan de vrijwillige verzekering en voorts dat de bijdrage op haar uitkering in mindering gebracht mocht worden. Gedaagde beschikte derhalve reeds over deze informatie, toen gedaagde op 20 april 2000 aan appellante verzocht binnen zes weken mede te delen of zij per 1 januari 2000 wilde deelnemen aan de vrijwillige verzekering en of zij bereid was gedaagde te machtigen de verschuldigde bijdrage op haar uitkering in te houden.
De Raad voegt hieraan toe dat ook gedaagde zich kennelijk destijds heeft gerealiseerd dat meergenoemde brief van 20 april 2000 niet op alle geadresseerden van toepassing was. In dat verband wijst de Raad op een alinea op pagina twee van deze brief, welke alinea luidt als volgt: "Nous avons choisi d’informer nos clients de façon uniforme et détaillée. Veuillez nous excuser si certains renseignements ne vous concernent pas."
Nu appellante de van belang zijnde inlichtingen reeds had verschaft en gedaagde daarover beschikte, is niet de in de hiervoor genoemde regelgeving bedoelde situatie aan de orde waarin de bevoegdheid van een belanghebbende zich vrijwillig te verzekeren vervalt. Dit betekent dat appellante overeenkomstig haar aanmelding reeds vrijwillig verzekerd was, zodat gedaagde ten onrechte het inzenden van het betreffende formulier op 12 januari 2001 als een nieuwe (en te late aanmelding) heeft beschouwd. Hieruit volgt dat wegens strijd met meergenoemde regelgeving het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, dienen te worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, nu niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het in eerste aanleg ingestelde beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het gestorte recht van in totaal € 106,- dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.SSw