ECLI:NL:CRVB:2004:AR1490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4549 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake kinderbijslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank niet-ontvankelijk verklaarde. De rechtbank oordeelde dat appellant geen gronden had aangevoerd in zijn beroepschrift. Appellant had echter wel degelijk (zij het summier) gronden vermeld, en de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het beroepschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelde vast dat appellant in zijn beroepschrift voldoende feitelijke onderbouwing had gegeven voor zijn verzoek om kinderbijslag voor zijn zeven kinderen, die geboren zijn tussen 1960 en 1974. De Raad oordeelde dat de rechtbank de zaak ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard en vernietigde de aangevallen uitspraak. De Raad wees de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam voor een inhoudelijke behandeling, aangezien de rechtbank zich daarover nog niet had uitgesproken. Tevens werd bepaald dat de Sociale Verzekeringsbank het griffierecht van appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

03/4549 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko, appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2003, nummer AWB 02/5110 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 15 juli 2004, waar appellant -zoals tevoren bericht- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij beslissing van 22 april 1991 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij vanaf 1 juli 1989 verzekerd is voor de volksverzekeringen. Bij schrijven van 14 november 2000, aangevuld op 28 februari 2001 en op 25 december 2001 heeft appellant met terugwerkende kracht kinderbijslag aangevraagd voor zijn zeven kinderen die zijn geboren tussen 1 november 1960 en 24 juli 1974.
Bij beslissing op bezwaar van 12 november 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde zijn besluit van 21 juni 2002 gehandhaafd, waarbij is medegedeeld dat het recht op kinderbijslag met maximaal één jaar terugwerkende kracht kan worden toegekend derhalve vanaf het vierde kwartaal van 1999. Aangezien alle kinderen van appellant op
1 oktober 1999 25 jaar of ouder waren heeft appellant geen recht op kinderbijslag. Voorts is overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval om kinderbijslag toe te kennen met een langere terugwerkende kracht dan één jaar.
Bij schrijven van 21 november 2002 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. In dit beroepschrift heeft appellant het volgende aangevoerd.
" Ondergetekende de heer [appellant], geboren te Marokko en wonende te [woonplaats] Marokko, tekent hierbij beroep aan tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank District Leiden van 12 november 2002, van welke de beschikking een afschrift is bijgevoegd. Kortheidshalve verwijs ik u gaarne naar de inhoud van de bijlagen, welke voor zich spreekt.
Reden waarom hij de rechtbank verzoekt de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank te vernietigen en vast te stellen, dat ik over het tijdvak het 2e kwartaal 1982 tot en met het 1e kwartaal 2000 als nog aanspraak kan maken op kinderbijslag voor mijn kinderen, omdat zij nog geen 18 jarige waren en onderwijsvolgende toen.
Van oordeel zijnde dat in het beroepschrift van 21 november 2002 geen gronden staan vermeld heeft de rechtbank bij brieven van 22 januari 2003 en 3 april 2003 appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door de gronden van het beroep alsnog in te dienen op straffe van niet-ontvankelijkverklaring.
Appellant heeft op deze brieven gereageerd doch zonder indiening van nadere gronden.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant de gronden van het beroep niet heeft ingediend, hetgeen moet leiden tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beroepschrift ten minste de gronden van het beroep te bevatten. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het beroep, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
De Raad kan de rechtbank niet volgen in haar oordeel dat het door appellant ingediende beroepschrift, niet voldeed aan het vereiste dat wordt gesteld in artikel 6:5, aanhef en eerste lid, onder d, van de Awb voor het in behandeling nemen van het beroep.
Daartoe overweegt de Raad dat onder de gronden van beroep als bedoeld in genoemd artikel op grond van de ter zake geldende jurisprudentie moet worden verstaan de reden(en) op grond waarvan naar de mening van appellant het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. Nu in het bestreden besluit geen kinderbijslag is toegekend op grond van de leeftijd van de kinderen op de peildatum van het vierde kwartaal van 1999 en appellant de kinderbijslag heeft aangevraagd met een volledige terugwerkende kracht betreffende een periode waarin appellant, gelet op de leeftijd van de kinderen destijds, aanspraak zou kunnen maken op kinderbijslag, waarbij ook het onderwijsvolgend zijn van de kinderen een relevant gegeven kon zijn heeft de Raad de in het beroepschrift aangegeven onderbouwing van het beroep, hoe summier ook, van voldoende feitelijke aard bevonden.
Het vorenstaande betekent dat appellant bij het indienen van het beroepschrift niet in verzuim was, zodat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Omdat de rechtbank zich niet heeft uitgesproken over de inhoudelijke aspecten van de zaak, acht de Raad het gewenst de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank Amsterdam.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten in hoger beroep, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het geding terug naar de rechtbank Amsterdam;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.F. van Moorst.
RG