ECLI:NL:CRVB:2004:AR0924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2380 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • R. Kooper
  • L.N. Nijhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herleving van BWOO-uitkering op grond van niet voldoen aan wettelijke voorwaarden

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin zijn verzoek om herleving van de BWOO-uitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 augustus 2004 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellant ontving tot 1 mei 1999 een uitkering op basis van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO), maar deze uitkering werd stopgezet omdat hij had aangegeven niet langer beschikbaar te zijn voor arbeid. Appellant verzocht op 24 oktober 2000 om zijn uitkering met terugwerkende kracht te laten herleven, maar de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wees dit verzoek af. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 7, vierde lid, van het BWOO, dat stelt dat de uitkering herleeft bij beëindiging van werkzaamheden binnen anderhalf jaar na aanvang van die werkzaamheden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant al vóór 1 mei 1999 met zijn werkzaamheden was begonnen, waardoor het tijdvak van anderhalf jaar al was verstreken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Minister terecht aansluiting had gezocht bij de datum van vestiging van de onderneming in het Handelsregister. Appellant had niet kunnen aantonen dat er een andere aanvangsdatum moest worden gehanteerd. Bovendien werd het beroep op het vertrouwensbeginsel door de rechtbank verworpen, omdat appellant niet voldoende openheid van zaken had gegeven over zijn onderneming.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was om het oordeel van de rechtbank niet te volgen. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat zijn activiteiten niet het stadium van oriëntatie hadden overschreden en dat de inschrijving bij de Kamer van Koophandel het vermoeden rechtvaardigde dat appellant vanaf dat moment als zelfstandige activiteiten ontplooide. De Raad achtte geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

02/2380 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 25 februari 2002, nr. AWB 01/422, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving tot 1 mei 1999 van gedaagde een uitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO), gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 10,30. Daarnaast werkte appellant 22 uur per week als docent engels bij het ROC Koning Willem I College te ‘s-Hertogenbosch.
Met ingang van 1 mei 1999 is deze uitkering gestopt, omdat appellant door middel van een “Verklaring beperkte beschikbaarheid Eigen onderneming” had aangegeven per die datum niet langer beschikbaar te zijn voor arbeid.
Bij brief van 24 oktober 2000 heeft appellant gedaagde verzocht zijn uitkering met ingang van 30 oktober 2000 te laten herleven.
1.2. Bij besluit van 7 november 2000, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 5 januari 2001, heeft gedaagde dit verzoek afgewezen op de grond dat niet was voldaan aan de in artikel 7, vierde lid, van het BWOO neergelegde voorwaarde. Ingevolge dit artikel herleeft de uitkering van de betrokkene, van wie het recht op uitkering geheel of gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf dan wel de zelfstandige uitoefening van een beroep, bij beëindiging van die werkzaamheden binnen een tijdvak van anderhalf jaar nadat die werkzaamheden een aanvang hebben genomen. Naar het oordeel van gedaagde was appellant in feite reeds vóór 1 mei 1999 met de werkzaamheden in zijn bedrijf gestart, zodat voornoemd tijdvak van anderhalf jaar op 30 oktober 2000 reeds was verstreken. In dit verband heeft gedaagde er onder meer op gewezen dat appellant reeds met ingang van 1 december 1998 de handelsnaam [naam bedrijf] Onroerend Goed in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft laten inschrijven.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde terecht aansluiting gezocht bij de datum van vestiging van de onderneming zoals die is aangegeven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en is appellant er niet in geslaagd de rechtbank ervan te overtuigen dat van een andere aanvangsdatum moet worden uitgegaan.
2.2. De rechtbank verwierp voorts het door appellant gedane beroep op het vertrouwens-beginsel. Naar het oordeel van de rechtbank kon appellant aan de mededelingen van de reïntegratieconsulenten dat zijn uitkering binnen 18 maanden na 1 mei 1999 zou kunnen herleven niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat dit op 30 oktober 2000 nog het geval kon zijn, nu hij, hoewel die consulenten in maart 1999 hebben getracht duidelijkheid te verkrijgen over de start van de onderneming, geen volledige openheid van zaken heeft gegeven en heeft verzuimd te vertellen dat zijn onderneming op dat moment reeds was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
3. De Raad heeft in hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht geen aanleiding gevonden het oordeel van de rechtbank niet te volgen, waartoe het volgende is overwogen.
3.1. Appellants stelling dat er geen sprake is van een nieuwe onderneming, maar van zogenoemde aangehouden activiteiten, omdat hij reeds vanaf 1992 bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven met zijn eenmanszaak genaamd [naam bedrijf], onderschrijft de Raad niet. De hier in geding zijnde werkzaamheden betreffen een geheel andere bedrijfsactiviteit dan door [naam bedrijf] werd uitgeoefend. Dit blijkt ook uit het feit dat appellant per 1 december 1998 de inschrijving van [naam bedrijf] heeft aangepast en twee nieuwe handelsnamen heeft laten inschrijven, te weten [naam bedrijf] Studiebegeleiding, met dezelfde bedrijfsomschrijving als [naam bedrijf], en [naam bedrijf] Onroerend Goed, onder welke naam de onderneming zich zou gaan bezighouden met het bemiddelen bij de aan- en verkoop van onroerend goed en bij hypotheken.
3.2. Zoals de Raad reeds in zijn (in het kader van toepassing van de Werkloosheidswet gegeven) uitspraak van 23 februari 1999 (RSV 1999, 138) heeft onderschreven, rechtvaardigt een inschrijving bij de Kamer van Koophandel het vermoeden dat vanaf dat moment activiteiten als zelfstandige worden ontplooid. In het onderhavige geval is dit vermoeden naar het oordeel van de Raad niet door appellant weerlegd. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant reeds in het voorjaar van 1998 zijn garage heeft verbouwd tot werkruimte, dat hij medio 1998 enkele dagen heeft meegelopen met een collega makelaar en dat hij in oktober 1998 zijn makelaarsdiploma heeft behaald. Ook heeft appellant over 1998 aan de Belastingdienst een verlies uit onderneming opgegeven van f 5.338,- en heeft hij niet ontkend vóór 1 mei 1999 voorbereidings-activiteiten te hebben ontplooid. De Raad is er niet van overtuigd geraakt dat die activiteiten het stadium van oriëntatie niet te boven gingen.
3.3. Appellant heeft gesteld eerst na 1 mei 1999 daadwerkelijk te zijn gestart met zijn bemiddelingsactiviteiten. Daartoe heeft hij enkele opdrachtbevestigingen van latere datum overgelegd. Zoals de Raad ook in zijn hiervoor genoemde uitspraak heeft overwogen, behoren tot de werkzaamheden van een zelfstandige niet slechts die activiteiten die daadwerkelijk omzet kunnen genereren, zodat hieraan geen (doorslaggevende) betekenis kan worden gehecht. Ook de omstandigheid dat appellant pas na mei 1999 het diploma Assurantiebemiddeling B heeft behaald en zich eerst in december 1999 heeft laten beëdigen als makelaar, vermag de Raad niet tot een ander oordeel leiden, nu zowel het een als het ander voor appellant geen beletsel vormde om zijn bedrijf uit te oefenen als bemiddelaar in onroerende zaken.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en
mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van
mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD
26.07