[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2002, nr. AWB 00/12191, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juli 2004, waar appellant niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant was aanvankelijk in ambtelijke dienstbetrekking werkzaam als teamcoördinator bij het Gemeentelijk Psychiatrisch Ziekenhuis Endegeest (dit ziekenhuis en zijn rechtsopvolgers worden hierna aangeduid als: Endegeest). In verband met een verschil van inzicht over de wijze waarop bepaalde werkzaamheden moesten worden verricht, is appellant met ingang van 22 november 1994 met behoud van salaris vrijgesteld van het verrichten van zijn werkzaamheden. In het kader van een privatiseringsoperatie is hem met ingang van 1 januari 1997 ontslag verleend uit de ambtelijke dienstbetrekking en is hij op basis van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst bij Endegeest in dienst getreden met ingang van de laatstgenoemde datum. Deze arbeidsovereenkomst is door de kantonrechter ontbonden met ingang van 1 mei 2000.
2.2. In verband met deze ontbinding heeft appellant gedaagde verzocht hem een uitkering ingevolge de WW toe te kennen. Bij besluit van 19 juni 2000 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen, onder toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WW, in verbinding met artikel 3, eerste lid, van die wet, omdat het arbeidsurenverlies op 22 november 1994 is geleden, toen appellant nog in ambtelijke dienst was. Derhalve heeft appellant voorafgaand aan het arbeidsurenverlies niet gewerkt als werknemer maar als ambtenaar en is er dus geen sprake van een urenverlies als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW. Om die reden is appellant niet werkloos in de zin van de WW. Dit besluit is na gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit van 14 november 2000 gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is werkloos de werknemer die tenminste vijf of tenminste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren. Op grond van het tweede lid, eerste volzin, van die bepaling wordt onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.2. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of appellant arbeidsuren als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW heeft verloren. Appellant stelt dat het arbeidsurenverlies eerst met ingang van 1 mei 2000 heeft plaatsgevonden, dat hij toen op basis van een arbeidsovereenkomst in dienstbetrekking stond en dat hem dit verlies dus als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW heeft getroffen.
4.3. De Raad volgt appellant hierin niet. Het verschil van inzicht over de uitoefening van de werkzaamheden leidde er toe dat appellant op 22 november 1994 is ontheven uit zijn functie en dat appellant door Endegeest niet langer werd gehouden aan zijn verplichting om arbeid te verrichten. Endegeest achtte blijkens de afspraken die dienaangaande zijn gemaakt, de inzet van gedaagde niet langer wenselijk terwijl het de bedoeling van partijen was om door middel van outplacement voor appellant een werkkring elders te vinden. De functie van teamcoördinator heeft appellant sinds 22 november 1994 niet meer uitgeoefend, noch heeft hij op enige andere wijze werkzaamheden voor Endegeest verricht. Met de rechtbank komt de Raad dan ook tot de conclusie dat een daadwerkelijke hervatting van de arbeid binnen het bestaande dienstverband sedert 22 november 1994 noch door Endegeest noch door appellant werd beoogd. De Raad merkt deze situatie niet aan als een betaald verlof omdat Endegeest geen werk meer ter beschikking stelde en appellant - onweersproken - zich op geen enkel moment beschikbaar heeft gesteld om zijn arbeid te hervatten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 april 2003 (RSV 2003/172) komt de Raad dan ook met de rechtbank tot het oordeel dat het urenverlies is opgetreden op 22 november 1994, de dag waarop de werkgever geen werk meer beschikbaar stelde.
4.4. Dit verlies van arbeidsuren heeft appellant getroffen op een moment waarop hij als ambtenaar niet voor de WW verzekerd was. Derhalve is appellant terecht niet werkloos in de zin van artikel 16, eerste en tweede lid, van de WW geacht en is hem evenzeer terecht uitkering ingevolge deze wet geweigerd.
5. Het hoger beroep van appellant slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004.