01/4621 WAO, 02/2754 WAO
02/2755 WAO, 02/2756 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is in hoger beroep gekomen van de door de (president van de) rechtbank Utrecht tussen partijen gewezen uitspraken van 26 juni 2001 met kenmerk 01/404 en 01/921 VV en van 12 april 2002 met kenmerk 01/1525, 01/1986 en 01/1987.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend en appellant heeft nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 8 juli 2004, waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka, werkzaam bij het Uwv.
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat in deze uitspraak met vermelding van enkele voor de beoordeling van de hoger beroepen relevante feiten.
Aan appellant is bij besluit van 9 oktober 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met een dagloon van f 172,53.
Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Een medio mei 1997 door appellant ingediend verzoek om wat betreft de hoogte van het dagloon terug te komen van het besluit van 9 oktober 1996 is door gedaagde bij besluit van 17 juni 1997 afgewezen; ook dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
Op 31 juli 2000 heeft appellant verzocht om terug te komen van het besluit van 17 juni 1997. Gedaagde heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 20 september 2000 en dit besluit na bezwaar bij besluit van 30 januari 2001 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Raad heeft in hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, geen aanleiding gevonden om de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden.
Daartoe overweegt hij dat het in een geval als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, aangewezen is bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd, waarbij het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zal zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
In aanmerking genomen dat in het kader van het verzoek van appellant geen (nieuwe) gegevens zijn aangedragen op grond waarvan de vaststelling van het dagloon onjuist moet worden geacht, is de Raad van oordeel dat gedaagde zowel wat betreft het tijdvak na dat verzoek als wat betreft het daaraan voorafgaande tijdvak tot de bestreden afwijzing heeft kunnen komen.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Bij besluit van 16 oktober 1998 heeft gedaagde, voorzover in hoger beroep van belang, aan appellant meegedeeld dat hem ter zake van de hem ingaande 19 oktober 1983 verleende WAO-uitkering een nabetaling toekomt van f 4.494,44 bruto over de periode van 14 oktober 1984 tot 1 december 1996.
Bij besluit van 27 juni 2001 is dit besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Zij overwoog daartoe onder meer dat gedaagde bij de berekening van het na te betalen bedrag terecht als uitgangspunt heeft genomen het verschil tussen de aanspraken van appellant op WAO-uitkering van de BV Overheid en de BV Bank over de periode van 14 oktober 1984 tot 1 december 1996.
De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank te komen. In het bijzonder bieden de voorhanden gedingstukken onvoldoende grond voor de conclusie dat de uitgangspunten dan wel de uitkomst van de berekening van het aan appellant na te betalen bedrag onjuist is. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde in het besluit van 27 juni 2001 en de daaraan ten grondslag gelegde stukken voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarop het na te betalen bedrag is gebaseerd.
Het hoger beroep van appellant kan dan ook niet slagen.
Bij besluit van 2 mei 1997 heeft gedaagde het besluit van 20 november 1996 tot toekenning aan appellant van wettelijke rente op grond van artikel 1286 BW (oud) in verband met de nabetaling van WAO-uitkering over de periode van 19 oktober 1983 tot 14 oktober 1984 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, welke uitspraak op 17 juli 1998 door de Raad is bevestigd. Bij uitspraak van 29 juni 2000 heeft de Raad een verzoek om herziening van deze uitspraak afgewezen.
Bij brief van 16 mei 2001 heeft appellant gedaagde verzocht om de wettelijke rente alsnog te baseren op de artikelen 6:119 en 6:38 van het nieuwe BW.
Gedaagde heeft dit verzoek bij besluit van 28 juni 2001 afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 9 oktober 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat gedaagde de brief van 16 mei 2001 terecht heeft aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 20 november 1996 en 2 mei 1997. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank en gedaagde dat de door appellant bij dit verzoek naar voren gebrachte omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
De aangevallen uitspraak komt ook op dit onderdeel voor bevestiging in aanmerking.
Bij besluit van 2 juli 2001 heeft gedaagde afwijzend beslist op het verzoek van appellant om hem een schadevergoeding toe te kennen tot het bedrag waarmee zijn WAO-dagloon zou zijn verhoogd, indien daarbij rekening was gehouden met inkomsten die hij in 1981 stelt te hebben genoten als pompbediende. Daarbij heeft appellant gesteld dat, als gedaagde niet het onrechtmatige besluit van 5 november 1982 inhoudende hersteldverklaring per 4 november 1982 had genomen, op hem niet de (onmogelijke) bewijslast was komen te rusten ten aanzien van het bestaan van inkomsten uit een tweede dienst- betrekking in de uiteindelijk voor hem geldende WAO-referteperiode.
Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft gedaagde het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat gedaagde met zijn besluit van 9 oktober 1996 tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan appellant vanaf 19 oktober 1983 is teruggekomen van de eerdere hersteldverklaring per 4 november 1982.
Bij dat besluit van 9 oktober 1996 is het dagloon berekend op basis van inkomsten van appellant als behandelend beambte bij het GAK. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden, evenals het besluit van 8 april 1997 inhoudende de afwijzing van het verzoek van appellant om van deze dagloonvaststelling terug te komen en het besluit van gedaagde op het verzoek van appellant tot herziening van het besluit van 8 april 1997.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het besluit van 9 oktober 1996, waarbij het dagloon is vastgesteld, rechtmatig is, zodat zij appellant niet kan volgen in zijn redenering dat dit dagloon desalniettemin voor onjuist moet worden gehouden en dat het verschil tussen het volgens appellant juiste dagloon en het vastgestelde dagloon dient te worden gezien als door appellant geleden schade als gevolg van het achteraf onjuist gebleken besluit om hem per 4 november 1982 hersteld te verklaren voor de Ziektewet.
De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en voegt daaraan toe dat de door appellant als schadepost opgevoerde verschil in dagloon geen gevolg is van het onrechtmatig gebleken besluit van 5 november 1982, maar van het feit dat hij (aanvankelijk) heeft berust in het besluit van 9 oktober 1996 tot toekenning van een WAO-uitkering, waarbij tevens het dagloon is vastgesteld.
Het voorgaande brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding terecht is afgewezen en dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten. Met betrekking tot het verzoek van gedaagde om appellant te veroordelen in de proceskosten merkt de Raad op dat hij ondanks de vaststelling dat de onderhavige gedingen deels voortvloeien uit herhaalde verzoeken van appellant om herziening van in rechte onaantast- baar geworden besluiten, thans onvoldoende grond ziet voor het oordeel dat in het kader van de onderhavige gedingen sprake is van een kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door appellant.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. L.J.A. Damen leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.