E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 juli 2002, reg.nr. 01-1288 NAbw.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 juli 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant ontvangt vanaf 11 februari 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een heronderzoek heeft gedaagde bij besluit van 8 februari 2001 de uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2000 (lees: 2001) voor de duur van een maand verlaagd met 10%, onder meer wegens het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.
Gedaagde heeft het tegen het besluit van 8 februari 2001 gemaakte bezwaar bij besluit van 7 augustus 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 7 augustus 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 14, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren.
Vaststaat dat op appellant ten tijde hier in geding de in artikel 113, eerste lid, van de Abw vervatte verplichtingen van toepassing waren, waaronder ook de verplichting naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.
Appellant heeft tijdens het in februari 2001 gehouden heronderzoek aangegeven dat hij, anders dan in voorgaande jaren, niet ingeschreven heeft gestaan bij uitzendbureaus. Daarnaast heeft appellant de schriftelijke vraag welke acties hij heeft ondernomen om aan betaald werk te komen geheel onbeantwoord gelaten en heeft hij blijkens de naar aanleiding van het heronderzoek opgestelde rapportage onder meer meegedeeld niet te hebben gesolliciteerd. Appellant heeft voorts blijkens de gedingstukken tijdens het heronderzoek noch nadien aan de hand van stukken aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij over de hier in geding zijnde periode, te weten februari 2000 tot februari 2001, daadwerkelijk sollicitaties heeft verricht.
Het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 113, eerste lid aanhef en onder a, van de Abw neergelegde verplichting om naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen, en dat hem dit valt te verwijten.
Gelet op het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Abw is gedaagde in beginsel dan ook gehouden een maatregel op te leggen. De Raad stelt vast dat de door gedaagde opgelegde maatregel in overeenstemming is met de bepalingen van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz.
De Raad is niet gebleken dat de omstandigheden van appellant en de mate van verwijt-baarheid gedaagde aanleiding hadden moeten geven om de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw te matigen.
De Raad is evenmin gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde had kunnen beslissen van het opleggen van een maatregel af te zien als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.