ECLI:NL:CRVB:2004:AQ9979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4054 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging bijstandsuitkering wegens niet voldoen aan sollicitatieplicht

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 3 juli 2002 een eerder besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem bekrachtigde. Dit besluit, genomen op 8 februari 2001, hield in dat de bijstandsuitkering van appellant voor de duur van een maand met 10% werd verlaagd. De verlaging was gebaseerd op het feit dat appellant niet naar vermogen trachtte arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Appellant ontving sinds 11 februari 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande en had in februari 2001 een heronderzoek ondergaan. Tijdens dit heronderzoek gaf appellant aan dat hij niet ingeschreven stond bij uitzendbureaus en liet hij vragen over zijn sollicitatie-inspanningen onbeantwoord. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant niet voldeed aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene bijstandswet (Abw), met name artikel 113, dat vereist dat bijstandsontvangers naar vermogen trachten werk te vinden. De Raad concludeerde dat de opgelegde maatregel door gedaagde in overeenstemming was met de wetgeving en dat er geen redenen waren om de maatregel te matigen of om van oplegging af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4054 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 juli 2002, reg.nr. 01-1288 NAbw.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 juli 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant ontvangt vanaf 11 februari 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een heronderzoek heeft gedaagde bij besluit van 8 februari 2001 de uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2000 (lees: 2001) voor de duur van een maand verlaagd met 10%, onder meer wegens het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.
Gedaagde heeft het tegen het besluit van 8 februari 2001 gemaakte bezwaar bij besluit van 7 augustus 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 7 augustus 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 14, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren.
Vaststaat dat op appellant ten tijde hier in geding de in artikel 113, eerste lid, van de Abw vervatte verplichtingen van toepassing waren, waaronder ook de verplichting naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.
Appellant heeft tijdens het in februari 2001 gehouden heronderzoek aangegeven dat hij, anders dan in voorgaande jaren, niet ingeschreven heeft gestaan bij uitzendbureaus. Daarnaast heeft appellant de schriftelijke vraag welke acties hij heeft ondernomen om aan betaald werk te komen geheel onbeantwoord gelaten en heeft hij blijkens de naar aanleiding van het heronderzoek opgestelde rapportage onder meer meegedeeld niet te hebben gesolliciteerd. Appellant heeft voorts blijkens de gedingstukken tijdens het heronderzoek noch nadien aan de hand van stukken aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij over de hier in geding zijnde periode, te weten februari 2000 tot februari 2001, daadwerkelijk sollicitaties heeft verricht.
Het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 113, eerste lid aanhef en onder a, van de Abw neergelegde verplichting om naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen, en dat hem dit valt te verwijten.
Gelet op het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Abw is gedaagde in beginsel dan ook gehouden een maatregel op te leggen. De Raad stelt vast dat de door gedaagde opgelegde maatregel in overeenstemming is met de bepalingen van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz.
De Raad is niet gebleken dat de omstandigheden van appellant en de mate van verwijt-baarheid gedaagde aanleiding hadden moeten geven om de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw te matigen.
De Raad is evenmin gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde had kunnen beslissen van het opleggen van een maatregel af te zien als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.
EK3007