ECLI:NL:CRVB:2004:AQ9864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3358 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake een korting op zijn WW-uitkering. De korting van 10% gedurende 16 weken was opgelegd omdat de appellant in de periode van 16 juli 2001 tot en met 12 augustus 2001 in onvoldoende mate had getracht passende arbeid te verkrijgen. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg, die op 23 mei 2002 had geoordeeld dat de korting terecht was opgelegd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 7 juli 2004, waarbij de appellant niet aanwezig was, maar gedaagde zich liet vertegenwoordigen door een advocaat van het Uwv. De Raad heeft vastgesteld dat de beoordeling van het geschil plaatsvond op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen die golden ten tijde van het geschil. De Raad heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank als uitgangspunt genomen voor zijn beoordeling.

De Raad concludeert dat de gedaagde terecht het besluit van 23 augustus 2001 heeft gehandhaafd, waarbij de WW-uitkering van de appellant werd gekort. De Raad oordeelt dat de appellant onvoldoende concrete pogingen heeft ondernomen om werk te verkrijgen, ondanks de door hem gestelde medische beperkingen. De Raad benadrukt dat het indienen van bezwaar tegen een beslissing in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering de sollicitatieverplichtingen van de appellant niet opheft. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de gedaagde voldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van de appellant.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 18 augustus 2004, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigt en geen termen aanwezig acht voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

02/3358 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. B.H. Vader, advocaat te Oost-Souburg, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg op 23 mei 2002, reg. nr. Awb 01/727, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 7 juli 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn beoordeling van het voorliggende geschil.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit van 15 november 2001 terecht en op goede gronden het besluit van 23 augustus 2001 heeft gehandhaafd, bij welk besluit appellants WW-uitkering met 10% gedurende 16 weken is gekort omdat appellant in de periode van 16 juli 2001 tot en met 12 augustus 2001 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven. De Raad voegt hier nog aan toe dat ondanks de door appellant gestelde medische beperkingen er voor appellant nog mogelijkheden op de arbeidsmarkt zijn, hetgeen blijkt uit de aan appellant voorgehouden functies in het kader van de beoordeling van de mate van zijn arbeids- geschiktheid. Doordat appellant in het geheel geen concrete pogingen heeft ondernomen om een baan te verkrijgen heeft hij op voorhand de mogelijkheid om via sollicitaties werk te verkrijgen uitgesloten. Tevens merkt de Raad op dat het maken van bezwaar tegen een beslissing in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet betekent dat appellant is ontslagen van zijn sollicitatieverplichtingen. Met gedaagde en de recht- bank komt de Raad dan ook tot de conclusie dat appellant in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde door de matiging van de maatregel voldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van appellant.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. H.G. Rottier als leden in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.