de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Almelo op 1 februari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak met kenmerk 00/158 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Mr. H. Versluis, advocaat te Vriezenveen, heeft namens gedaagde een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 juni 2004, waar appellant zich heeft doen vertegen- woordigen door L.A.P. ter Laak, werkzaam bij het Uwv en gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Versluis.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden, welke zijn ontleend aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
Gedaagde is aansluitend aan zijn dienstverband voor 38 uur per week bij de Regionale Omroep Brabant per 1 februari 1998 werkzaamheden gaan verrichten voor [werkgever] (hierna: [wergever]). In het arbeidscontract is onder meer vermeld dat gedaagde met ingang van 1 februari 1998 in dienst is getreden bij [wergever], dat hij gedetacheerd is als (titulair) algemeen directeur van ‘Tele 8’ en dat hij een salaris van f 5.200,-- netto per maand ontvangt op basis van een 32-urige werkweek. Voorts zijn bepalingen opgenomen over een lease-auto, een onkostenvergoeding, vakantiedagen en een pensioenregeling. Daarnaast is gedaagde in zijn hoedanigheid van directeur van zijn bedrijf [naam eigen bedrijf] met [wergever] overeengekomen dat hij op voorlopig maximaal acht dagen in maart en april 1998 werkzaamheden zou verrichten, bestaande uit consultancy-werkzaamheden met het oog op het tot stand brengen van meerdere TV- en radiostations volgens het ‘Tele 8’-concept. Nadat in maart 1998 problemen waren ontstaan binnen [wergever] en het kantoor van [wergever] werd gesloten, heeft gedaagde in de loop van mei 1998 zijn werkzaamheden voor [wergever] moeten staken. De arbeids- overeenkomst tussen gedaagde en [wergever] is door de kantonrechter per 1 november 1998 ontbonden.
Bij besluit van 2 februari 1999 heeft appellant de aanvraag van gedaagde voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) afgewezen op de grond dat hij niet is aan te merken als een werknemer in de zin van de WW. Bij besluit van 4 februari 1999 heeft appellant de aan gedaagde verstrekte voorschotten van hem teruggevorderd tot een bedrag van f 6.244,55.
Appellant heeft het door gedaagde tegen de besluiten van 2 en 4 februari 1999 ingestelde bezwaar bij besluit van 24 januari 2000 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is met betrekking tot het recht op WW-uitkering primair ten grondslag gelegd dat geen sprake is geweest van een dienstverband als bedoeld in artikel 3 van de WW en dat gedaagde op 2 november 1998 niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt, en subsidiair dat gedaagde in elk geval op en na
2 november 1998 niet meer kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende proceskosten en griffierecht - het namens gedaagde tegen het besluit van 24 januari 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Zij was van oordeel dat van 1 februari 1998 tot 1 november 1998 sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en [wergever], en dat het werk- nemerschap van gedaagde noch in mei 1998, noch ten tijde van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verloren is gegaan. Daartoe is in de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen, waarbij appellant als verweerder en gedaagde als eiser is aangeduid:
“De rechtbank constateert uit de gedingstukken en uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen dat eiser met [wergever] een arbeidsovereenkomst had gesloten ingaande 1 februari 1998. Uit deze overeenkomst blijkt dat tussen deze partijen een salaris is overeengekomen van f 5.200,-- netto per maand. Verweerder verbindt aan de netto-afspraak de conclusie dat partijen niet de intentie hadden een arbeidsverhouding in de zin van artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek (BW), aan te gaan, mede omdat [wergever] geen premies werknemersverzekeringen heeft afgedragen. De rechtbank kan zich in deze opvatting van verweerder niet vinden. Partijen kunnen een netto loon afspreken en vervolgens is het aan de werkgever dit loon te bruteren en bepaalde premies af te dragen.
Uit het dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt zondermeer van het bestaan van een arbeids- overeenkomst tussen eiser en [wergever]. Eiser verrichtte persoonlijk de opgedragen werkzaamheden en ontving daarvoor loon. De arbeidsovereenkomst heeft bestaan tot 1 november 1998. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per die datum. Dat naast de dienstbetrekking eiser werkzaamheden heeft verricht voor zijn eigen bedrijf doet niet af aan het bestaan van de dienstbetrekking. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij zich vanaf het moment dat [wergever] hem op non-actief heeft gesteld, hij zich beschikbaar heeft gesteld voor de bedongen arbeid gedurende 4 dagen per week.”.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat gedaagde met ingang van 1 februari 1998 als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW moet worden aangemerkt, en hij onderschrijft de door de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Ook naar het oordeel van de Raad is voldaan aan de criteria voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en [wergever]. In het bijzonder is genoegzaam komen vast te staan dat gedaagde zijn werkzaamheden voor [wergever] persoonlijk diende te verrichten, dat hij verantwoording verschuldigd was aan onder meer de statutair directeur van [wergever], H.Chr. Berteler, en dat het voor zijn werkzaamheden overeengekomen salaris maandelijks aan hem is uitbetaald, zij het dat het salaris over april 1998 na onderhandelingen tussen gedaagde en [wergever] eerst in september 1998 tot uitbetaling is gekomen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat in weerwil van het arbeidscontract geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen gedaagde en [wergever] en dat zij ook niet de intentie hadden om een arbeidsovereenkomst aan te gaan aangevoerd dat sprake was van nettoloonbetaling, dat een duidelijke relatie tussen arbeid en betaling ontbrak, dat gedaagde niet als werknemer is aangemeld, dat er geen premies zijn betaald en dat gedaagde tijdens de ontbindingsprocedure geen loon heeft gevorderd over de maanden mei tot en met oktober 1998. Gegeven hetgeen hiervoor is overwogen kent de Raad echter aan deze omstandigheden geen door- slaggevend gewicht toe voor de beantwoording van de vraag of er sprake was van een dienstbetrekking als bedoeld in
artikel 3, eerste lid, van de WW.
Met betrekking tot de vraag of gedaagde zijn hoedanigheid van werknemer heeft verloren overweegt de Raad het volgende.
In artikel 8, eerste lid, van de WW is bepaald dat een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer behoudt voorzover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer wordt beschouwd.
Uit de stukken blijkt dat gedaagde vanaf 1 februari 1998 naast zijn dienstverband bij [wergever] werkzaamheden als zelfstandige verrichtte gedurende doorgaans één dag per week. Appellant stelt zich op het standpunt dat gedaagde zijn werknemerschap in mei 1998 en in elk geval op 2 november 1998 heeft verloren nu hij in mei en juni 1998 gedurende de volledige werkweek werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en deze werkzaamheden nadien niet geheel heeft beëindigd. Dit standpunt steunt enkel op het verslag van de hoorzitting van 3 mei 1999, en in het bijzonder op de volgende passages:
“ In april 1998 kreeg belanghebbende te horen van Berteler dat hij niet meer bij Tele8 mocht werken. Vanaf dat moment heeft hij gedurende 5 dagen per week dezelfde werkzaamheden verricht, dus het werk dat hij ook al verrichtte voor zijn eigen bedrijf.
(…)
Vanaf juli 1998 tot november 1998 is belanghebbende bezig geweest gedurende 1 dag per week voor zijn eigen bedrijf. De sollicitaties die belanghebbende tot op heden heeft verricht zijn op niets uitgelopen.”.
Gedaagde heeft van meet af aan ontkend tijdens de hoorzitting te hebben gezegd dat hij in mei 1998 volledig in eigen bedrijf is gaan werken. Hij stelt dat hij tot half mei 1998 feitelijk nog doorgewerkt heeft voor [wergever] en dat hij daarna evenals voorheen één dag per week als zelfstandige werkte en zich de overige dagen beschikbaar hield voor werkzaamheden voor [wergever].
De Raad stelt eerst vast dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de dienstbetrekking van gedaagde al vóór 2 november 1998 is geëindigd, zodat hij zijn werknemerschap tot die datum niet heeft verloren. In dit verband wijst de Raad erop dat activiteiten als zelfstandige er ingevolge artikel 8, eerste lid, van de WW uitsluitend in de weg staan aan het behoud van het werknemerschap na het eindigen van de dienstbetrekking. Het standpunt van appellant dat gedaagde gezien de omvang van zijn werkzaamheden als zelfstandige in mei en juni 1998 op 2 november 1998 zijn hoedanigheid van werk- nemer niet heeft behouden berust naar het oordeel van de Raad op een ontoereikende grondslag. Hiertoe overweegt de Raad dat afgezien van het verslag van de hoorzitting in de gedingstukken geen aanwijzing is te vinden dat gedaagde de omvang van zijn activiteiten in het eigen bedrijf in mei 1998 tot vijf dagen per week heeft uitgebreid, en dat de desbetreffende passages van het verslag waarin sprake is van ‘dezelfde werkzaamheden’ voor meer dan één uitleg vatbaar zijn.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank het besluit van 24 januari 2000 terecht heeft vernietigd. Omwille van de duidelijkheid voegt de Raad daaraan toe dat gegeven het oordeel over het recht op WW-uitkering van gedaagde tevens de grond is komen te ontvallen aan de terugvordering van de aan gedaagde verstrekte voorschotten.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--;
Verstaat dat van appellant een recht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls