[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 27 augustus 2003, kenmerk JZ/Z60/2003/552, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiseres zich niet met het besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief (met bijlage) van 1 juli 2004 heeft eiseres haar standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 juli 2004. Daar is eiseres (met bericht) niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. I. Wolfert, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiseres heeft in januari 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en toekenning van een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, alsmede een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen.
Bij besluit van 12 juli 2002 heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond dat niet is gebleken dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Door eiseres is hiertegen bij brief van 23 augustus 2002, ingekomen bij verweerster op 27 augustus 2002, pro forma bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 februari 2003 heeft verweerster het bezwaarschrift van eiseres, wegens niet-verontschuldigbare termijnoverschrijding, niet-ontvankelijk verklaard.
Tevens heeft verweerster het bezwaarschrift van eiseres aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van
12 juli 2002. Verweerster heeft dit verzoek om herziening bij besluit van 20 februari 2003 afgewezen, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of gegevens die, als zij destijds bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid en voorts niet is gebleken dat het oordeel van destijds niet juist is geweest, zodat er geen aanleiding bestaat om het besluit van 12 juli 2002 met toepassing van artikel 61, derde lid, van de Wet te herzien.
De Raad dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit in rechte kan stand houden. Hij overweegt daartoe als volgt.
Uit de gedingstukken blijkt dat verweerster het door eiseres voornoemd, te laat gemaakt, bezwaar onder toepassing van artikel 61, derde lid, van de Wet, ambtshalve heeft aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 12 juli 2002 en als zodanig aan een volledige inhoudelijke beoordeling heeft onderworpen.
De Raad moet op grond hiervan vaststellen, dat daardoor in het onderhavige geval de facto een verlenging is ontstaan van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde termijn van openbare orde.
De Raad kan op grond daarvan niet anders concluderen dan dat verweerster ogenschijnlijk het rechtsmiddel van herziening heeft aangewend om de overschrijding van de bezwaartermijn te herstellen en mitsdien gehandeld heeft in strijd met de strekking van de Awb. De Raad heeft voorts geconstateerd dat verweerster hierbij heeft gehandeld vanuit een vaste gedragslijn, welke gedragslijn - naar de Raad uit andere zaken bekend is - inmiddels is verlaten. Naar de Raad reeds meermalen heeft overwogen is een zodanige gedragslijn, waarmee in wezen kernbepalingen van de Awb buiten toepassing worden gelaten, niet aanvaardbaar te achten.
Gezien het vorenstaande kunnen het bestreden besluit van 27 augustus 2003, alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit van 20 februari 2003, niet in stand worden gelaten.
De Raad acht, tenslotte, geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiseres, omdat van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt het bestreden besluit van 27 augustus 2003, alsmede het aan dit besluit ten grondslag liggende besluit van 20 februari 2003;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad het betaalde griffierecht ad € 27,00 aan eiseres vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.