ECLI:NL:CRVB:2004:AQ8784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4114 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WUV-uitkering op grond van vervolgingseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2004 uitspraak gedaan in het geding tussen eiser, een in 1929 geboren persoon uit het voormalige Nederlands-Indië, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). De aanvraag werd afgewezen door de verweerster, die stelde dat de omstandigheden waaronder eiser de Japanse bezetting heeft meegemaakt niet onder het begrip 'vervolging' in de zin van de wet konden worden gebracht. Eiser ging in beroep tegen deze afwijzing.

Tijdens de zitting op 8 juli 2004 is eiser in persoon verschenen, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door mr. C. Vooijs. Eiser heeft in zijn aanvullend beroepschrift uiteengezet waarom hij het niet eens was met het besluit van verweerster. De Raad heeft de zaak vervolgens beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving en de feiten van de zaak.

De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om de afwijzing van de aanvraag te herzien. De Raad oordeelde dat eiser tijdens de bezetting geen vrijheidsberoving had ondergaan die onder de definitie van vervolging viel, zoals vastgelegd in artikel 2 van de WUV. Ook was er geen bewijs van andere maatregelen die door de bezetter tegen eiser waren genomen. De Raad merkte op dat, hoewel eiser angstige tijden heeft meegemaakt, de wet een beperkte strekking heeft en geen ruimte biedt voor honorering van aanvragen op andere gronden dan die in de wet zijn vastgelegd. De uitspraak resulteerde in de ongegrondverklaring van het beroep van eiser.

Uitspraak

03/4114 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 juli 2003, kenmerk JZ/Q70/2003/0550, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 juli 2004. Aldaar is eiser in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In juni 2002 heeft eiser, geboren in 1929 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering als vervolgde in de zin van de Wet.
Bij besluit van 7 maart 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond - kort gezegd - dat de omstandigheden waaronder eiser de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt niet onder het begrip vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet kunnen worden gebracht en als zodanig ook niet kunnen leiden tot gelijkstelling met de vervolgde op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens artikel 2 van de Wet wordt - samengevat en voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan:
handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Op grond van de voorhanden gegevens - waaronder gegevens betreffende de moeder van eiser - staat vast dat eiser tijdens de bezettingsjaren geen vrijheidsberoving in voormelde zin heeft ondergaan. Evenmin is gebleken van enige andere door de bezetter jegens eiser getroffen maatregel.
Verweerster heeft nog doen nagaan of bij eiser sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs zijn toe te schrijven aan het in Japanse internering overlijden van zijn vader, maar bij medisch onderzoek van eiser zijn zodanige ziekten of gebreken niet naar voren gekomen. De voorhanden gegevens bieden geen aanknopingspunt om aan de juistheid van die conclusie te twijfelen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond. Het ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad merkt nog op dat daarmee niet is beoogd te miskennen dat eiser tijdens de bezettingsjaren in het voormalige Nederlands-Indië angstige tijden heeft meegemaakt. De Wet heeft echter een beperkte strekking en biedt geen mogelijkheid om op andere gronden dan hierboven aangegeven over te gaan tot honorering van aanvragen als de onderhavige.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.