[eiseres], wonende te [woonplaats] (USA), eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 mei 2003, kenmerk JZ/R70/2003/362, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In haar beroepschrift (met bijlagen) heeft eiseres uiteengezet waarom zij het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 22 juni 2004 heeft eiseres haar beroep nog toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 juli 2004. Aldaar is eiseres niet verschenen. Verweerster heeft zich daar doen vertegenwoordigen door mr. I Wolfert, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiseres, die is geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in augustus 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en enkele voorzieningen op grond van de Wet. In dit verband heeft eiseres gesteld dat zij psychische klachten heeft die in haar opvatting verband houden met het omkomen van haar vader ten gevolge van de vervolging.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 26 maart 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Verweerster heeft daarbij overwogen dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat eiseres zelf vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en dat zij ook niet met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. In dat verband heeft verweerster geoordeeld dat de omstandigheden waaronder eiseres de oorlog heeft meegemaakt ten gevolge van het omkomen van haar vader wel zijn aan te merken als uitzonderlijk, maar dat de psychische klachten en de artritis van eiseres (redelijkerwijs) geen verband houden met het ten gevolge van de vervolging omkomen van haar vader, maar door andere oorzaken zijn ontstaan.
Eiseres kan zich met dat besluit niet verenigen. Zij betwijfelt of het rapport van psychiater Dr. E. Furukawa, die haar op verzoek van verweerster heeft onderzocht, wel accuraat is nu deze oude (haars inziens) incompetente psychiater zich tegenover haar racistisch heeft uitgelaten. Zij geeft aan dat de Nederlandse burgers het onder de Japanse bezetting zwaar hebben gehad, maar dat zij vooral daarna van de extremisten te lijden hebben gehad en dat haar moeder met haar twee dochters zonder man en vader een moeilijk leven heeft gehad. Zij beroept zich met betrekking tot de beoordeling van haar psychische klachten voorts op de zogenoemde “omgekeerde bewijslast” zoals omschreven in artikel 7, tweede lid, van de Wet.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen van de zijde van eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd - voor zover hier van belang - met de vervolgde gelijk te stellen, de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster hiervan gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen.
Verweerster heeft in het geval van eiseres geoordeeld dat eiseres door het omkomen van haar vader heeft verkeerd in omstandigheden die met vervolging overeenkomst vertonen. Verweerster heeft evenwel geweigerd gebruik te maken van haar in artikel 3, tweede lid, van de Wet gegeven bevoegdheid omdat eiseres niet voldoet aan de door verweerster in dit kader gehanteerde norm dat sprake is van psychische of lichamelijke klachten die redelijkerwijs in verband staan met het omkomen van haar vader. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat een maatstaf als deze door verweerster in redelijkheid gesteld kan worden.
Het standpunt van verweerster is gebaseerd op een tweetal adviezen van haar geneeskundig adviseurs. Deze adviezen berusten op, onder meer, de resultaten van een door de psychiater Dr. E. Furukawa op 7 februari 2003 verricht onderzoek van eiseres. In zijn uitvoerige rapportage is genoemde psychiater tot de conclusie gekomen dat er bij eiseres in diagnostische zin sprake is van een gegeneraliseerde angststoornis, maar dat deze redelijkerwijs niet te relateren is aan het omkomen van haar vader. Zijn dood was slechts een van de vele gebeurtenissen gedurende en na de Japanse bezetting die van invloed zijn geweest op haar leven. Eiseres heeft nagenoeg geen herinnering aan haar vader die krijgsgevangen is geraakt toen zij twee jaar was.
Gezien de omtrent eiseres beschikbare medische informatie is de Raad met verweerster van oordeel dat redelijkerwijs geen verband kan worden vastgesteld tussen de psychische klachten van eiseres en het omkomen van haar vader.
Met betrekking tot de grief van eiseres betreffende de keurend psychiater is van de kant van verweerster ter zitting opgemerkt dat zij het ten zeerste betreurt indien de psychiater opmerkingen zoals deze door eiseres worden gemeld heeft gemaakt, maar dat de rapportage inhoudelijk goed gefundeerd is en dat door eiseres ook niet wordt aangegeven waar het rapport eventueel op onderdelen feitelijk onjuist is of vooringenomenheid suggereert. De geneeskundig adviseur van verweerster is dan ook van mening dat er geen reden is een hernieuwde keuring te laten verrichten.
De Raad kan zich hiermee verenigen. Ook de Raad acht de keuze van deze psychiater, gezien diens Japanse afkomst, voor een medische beoordeling van zaken als de onderhavige weinig gelukkig, maar stelt vast dat het rapport goed onderbouwd is, geen sporen vertoont van enig gebrek aan objectiviteit en inhoudelijk overeenstemt met hetgeen eiseres - blijkens het de aanvraag begeleidende sociaal rapport en haar brieven
- zelf aangeeft als van belang zijnde ervaringen die haar leven hebben bepaald. Dat zijn in het geval van eiseres met name de tijdens de Japanse bezetting en tijdens de nadien gevolgde Bersiap-periode, bedreigende en moeilijke omstandigheden en een opgroeien zonder vaderfiguur waarbij de moeder doordat zij moest werken weinig tijd had voor haar dochters. Van een directe, traumatiserende invloed op eiseres van het overlijden van haar vader blijkt noch uit het relaas van eiseres noch uit de medische gegevens.
De Raad merkt hierbij nog op dat, waar verweerster spreekt van een verband met het omkomen van de vader, het moet gaan om de directe gevolgen die het overlijden van de vader voor de psychische gesteldheid van de betrokkene heeft gehad en niet om de meer indirecte gevolgen zoals die hierboven zijn genoemd.
Met betrekking tot het beroep dat eiseres doet op het beginsel van de omgekeerde bewijslast overweegt de Raad dat artikel 7, tweede lid, van de Wet, inhoudende dat, indien de ziekten of gebreken niet duidelijk door andere oorzaken dan de vervolging zijn ontstaan of verergerd, deze geacht worden hun oorzaken te hebben in de vervolging, geen gelding heeft bij de toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet. In dit kader, waarin het niet gaat om zelf vervolgden, mag immers, zoals hierboven reeds is vermeld, door verweerster de norm worden gehanteerd dat sprake moet zijn van psychische of lichamelijke klachten die redelijkerwijs in verband staan met het omkomen van haar vader.
Al het vorenstaande brengt mee dat niet gezegd kan worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, zodat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.