ECLI:NL:CRVB:2004:AQ8769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6109 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bezwaar tegen maximering uitkeringsbedrag voor Sinti en Roma

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de maximering van het uitkeringsbedrag voor de Sinti- en Romagemeenschap. Appellant, vertegenwoordigd door mr. L.C.A.M. Bouts, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het bezwaar tegen de vastgestelde maximering van het uitkeringsbedrag ongegrond werd verklaard. Gedaagde, het bestuur van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma, werd vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal.

De Raad heeft vastgesteld dat de Nederlandse regering op 7 maart 2001 een uitkeringsreglement heeft vastgesteld om compensatie te bieden voor de tekortkomingen in het naoorlogse rechtsherstel. De appellant betwistte de maximering van het uitkeringsbedrag op € 11.344,51, dat was vastgesteld op basis van een verwacht aantal aanvragers. De Raad oordeelde dat er geen schending was van het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan over de hoogte van de uitkering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de maximering van het bedrag gerechtvaardigd was, gezien het aantal aanvragers dat lager was dan verwacht.

De Raad concludeerde dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling was getreden door de maximering van de uitkering. De uitspraak benadrukt dat beleidsregels niet ter toetsing aan de rechter kunnen worden voorgelegd, tenzij het gaat om individuele besluiten. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

03/6109 AOR
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het bestuur van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat te Margraten, namens appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 6 november 2003, nr. AWB 03/1594, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 juli 2004. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bouts, voornoemd, alsmede door zijn zoon
[zoon]. Gedaagde heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Ter uitvoering van het besluit van de Nederlandse regering om aan de Sinti- en Romagemeenschap (ook) een zekere individuele compensatie te bieden voor de achteraf geconstateerde tekortkomingen in het naoorlogse rechtsherstel ten aanzien van de door de Duitse bezetter van Nederland tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 tegen hen getroffen (vervolgings-)maatregelen, is op 7 maart 2001 (i.w.t. 1 december 2000) door gedaagde tot stand gebracht het Uitkeringsreglement individuele uitkeringen Stichting Rechts-herstel Sinti en Roma (Stcrt. 1 juni 2001, nr. 104), zoals nadien gewijzigd op 27 mei 2002 (Stcrt. 4 juni 2002, 103), hierna: het Reglement.
Artikel 4 van het gewijzigde Reglement luidt:
1. De hoogte van de uitkering bedraagt € 11.344,51 (NLG 25.000,00). Voor plaatsvervangers wordt vervolgens conform artikel 3 lid 3 het hun toekomende evenredige deel van de uitkering vastgesteld.
2. De toegekende (deel)uitkering wordt zo mogelijk binnen drie maanden nadat het bestuur van de Stichting de aanspraak op een uitkering heeft vastgesteld aan de aanvrager uitgekeerd, zulks onder verrekening van (het) ingevolge artikel 6 reeds aan de aanvrager uitbetaalde voorschot(ten).
Bij besluiten van 7 juni 2002, heeft gedaagde besloten de definitief aan appellant toekomende uitkeringen op grond van het Reglement beide vast te stellen op een bedrag van € 3.781,81 (zijnde een derde deel van € 11.344,51 ofwel f 25.000,-) en onder verrekening van de uitbetaalde voorschotten over te gaan tot uitbetaling van het resterende bedrag. Na door appellant gemaakt bezwaar, gericht tegen de vastgestelde maximering van het uitkeringsbedrag, heeft gedaagde bij besluit van 11 april 2003 haar standpunt gehandhaafd en de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Daartoe is – samengevat - overwogen dat ter uitvoering van de aanwijzing van 8 mei 2002 van de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Sport het Reglement is gewijzigd omdat het aantal aanvragen van 550 aanmerkelijk lager bleek te zijn dan het geschatte aantal van 1785 op basis waarvan de regering het bedrag van f 30 miljoen ter beschikking heeft gesteld ten behoeve van individuele uitkeringen en collectieve doelen. Daaraan ligt mede ten grondslag dat met betrekking tot de hoogte van de uitkering een parallelle behandeling werd beoogd in relatie tot de uitkeringen die aan de Joodse gemeenschap zouden worden gedaan. Bij de voorgenomen wijziging van het Reglement zijn vertegenwoordigers van de Sinti- en Romagemeenschap betrokken geweest, zodat het duidelijk was dat de uitkering zou worden gemaximeerd. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel kan niet worden gesproken nu een bedrag van f 25.000,-- per belanghebbende wordt toegekend, hetgeen hoger is dan het aanvankelijk geraamde bedrag van ongeveer f 15.000,-- per belanghebbende.
Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant, evenals in beroep bij de rechtbank, aangevoerd dat de minister niet bevoegd was een aanwijzingsbesluit te nemen en dat gedaagde in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten deze aanwijzing te volgen door gestalte te geven aan de wijziging van artikel 4 van het Reglement. Voorts wordt het standpunt gehand-haafd dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden nu appellant er geen kennis van kon dragen dat de hoogte van de uitkering gemaximeerd zou worden in verband met het aantal uitkeringsgerechtigden en dat hij erop heeft vertrouwd dat, toen bleek dat het aantal uitkeringsgerechtigden op ongeveer 550 zou uitkomen, de uitkering ongeveer
f 50.000,-- per belanghebbende zou bedragen.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad kan zich met de in de aangevallen uitspraak gegeven overwegingen en het daarin neergelegde oordeel van de rechtbank verenigen en voegt daaraan nog het volgende toe.
Met name heeft ook de Raad noch in de stukken betreffende de totstandkoming van het besluit van de Nederlandse regering tot rechtsherstel, waaronder de brief ter zake van de Minister-President aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II,
1999-2000, 25839, nr. 13), noch in andere stukken, zoals de verslagen van de vergaderingen van de Werkgroep voorbereiding verdeling gelden Sinti en Roma, aanknopingspunten kunnen vinden voor het standpunt van appellant dat niet uitdrukkelijk een koppeling is gelegd tussen het verwachte aantal aanvragers en het uit te keren bedrag en dat, indien het aantal aanvragers/belanghebbenden lager zou zijn dan het verwachte aantal, het bedrag voor individuele uitkeringen in zijn geheel zou worden verdeeld over het aantal aanvragers. Op basis van mede door de gemeenschap zelf verstrekte gegevens staat voor de Raad genoegzaam vast dat de regering bij het beschikbaar stellen van het bedrag voor individuele uitkeringen is uitgegaan van een onderbouwd verwacht aantal van 1785 aanvragen. Daarbij heeft de regering, wat betreft de hoogte van het uitkeringsbedrag, tevens beoogd te willen komen tot een parallelle behandeling met de Joodse gemeenschap. Toen bleek dat het aantal aanvragen sterk achterbleef bij de onderbouwde verwachting, ondanks een herhaalde oproep voor het indienen van een aanvraag en het met drie maanden verlengen van de indieningstermijn, en er slechts circa 550 volledige uitkeringen konden worden verstrekt, heeft het kabinet gelet op het doel van de uitkering (en de parallelle behandeling met de Joodse gemeenschap) besloten de uitkering te maximeren op € 11.344,51, waarbij het resterende bedrag wordt bestemd voor collectieve doelen ten behoeve van de Sinti en de Roma. In aansluiting op hetgeen dienaangaande door de rechtbank is overwogen, is ook de Raad van oordeel dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met de aanwijzing van 8 mei 2002 aan gedaagde tot maximering van de uitkering en gedaagde met de op basis daarvan doorgevoerde wijziging van artikel 4 van het Reglement niet zijn getreden buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
Met betrekking tot de namens appellant aangevoerde grief betreffende schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het vertrouwensbeginsel onderschrijft de Raad eveneens het oordeel van de rechtbank. Uit de voorhanden gegevens is voor de Raad genoegzaam duidelijk geworden dat gedaagde aan de aanvragers nimmer een exact bedrag heeft genoemd waarop zij als rechthebbenden aanspraak zouden kunnen maken. Uitgaande van het verwachte aantal van 1785 aanvragers en het op basis daarvan ter beschikking gestelde uitkeringsbedrag zou de individuele uitkering voor een belanghebbende ongeveer f 14.700,-- hebben bedragen, op basis waarvan een voorschot van f 14.000,-- is verstrekt. Niet valt in te zien dat gedaagde het rechtszekerheidsbeginsel zou hebben geschonden nu het bedrag - in navolging van de ministeriële aanwijzing - gemaximeerd is op f 25.000,-- (€ 11.344,51). Van schending van het vertrouwensbeginsel is evenmin sprake nu niet is gebleken dat namens gedaagde in het algemeen of in individuele gevallen concrete toezeggingen zijn gedaan over de hoogte van het toe te kennen bedrag, terwijl evenmin aan de hand van bewijsstukken of anderszins aannemelijk is gemaakt dat appellant reeds op basis van een verwachte uitkering rechtstreeks uitgaven zou hebben gedaan. Deze grief kan derhalve niet slagen.
In hetgeen namens appellant overigens in hoger beroep is aangevoerd ziet de Raad evenmin gronden die kunnen leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Namens appellant is naar voren gebracht dat de besteding van het thans zoveel grotere, voor collectieve doelen van Sinti en Roma beschikbare bedrag grote problemen en onrust binnen hun gemeenschap teweegbrengt en veel beter aan individuele rechthebbenden kan worden uitgekeerd omdat zij het hard nodig hebben.
Ingevolge artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen evenwel beleidsregels en dus ook het beleid van de minister(raad) niet ter toetsing aan de rechter worden voorgelegd, anders dan voor zover tot uiting komend in individuele besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Ook met betrekking tot de verdeling van de gelden voor collectieve doelen dient de Raad zich hier van een oordeel te onthouden, nu thans slechts aan de orde is een geschil betreffende de toepassing van het Uitkeringsreglement individuele uitkeringen Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en
mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) L. Karssenberg.
HD
29.07