[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.L.M. Martens, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 juli 2002, reg.nr. 00/986 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. R. Lemmens, kantoorgenoot van mr. Martens, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.P.H.M. Quaedvlieg, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Bij op beroep gegeven beschikking van 15 november 1996 heeft de rechtbank Maastricht onder meer bepaald dat appellant terzake van ten onrechte ontvangen bijstand aan gedaagde dient te voldoen een totaalbedrag van f 17.742,21 bruto, met ingang van 15 november 1996 te betalen in maandtermijnen van f 100,--. Ter uitvoering van die beschikking heeft gedaagde bij besluit van 28 november 1996 bepaald dat met ingang van 1 december 1996 van appellant maandelijks een bedrag van f 100,-- wordt gevorderd.
Bij besluit van 12 augustus 1998 heeft gedaagde onder meer vastgesteld dat het vermogen van appellant minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens.
Bij brief van 4 juni 1999 is namens appellant aan gedaagde verzocht om het ingevolge de beschikking van de rechtbank Maastricht van 15 november 1996 verschuldigde bedrag van f 17.742,21 buiten invordering te stellen en aan hem terug te betalen hetgeen reeds aan gedaagde is betaald.
Bij besluit van 18 oktober 1999 heeft gedaagde geconcludeerd dat er geen wijzigingen zijn opgetreden ten opzichte van de gegevens aangaande de terugvordering en ten tijde van de procedures gehanteerd, en appellant doen weten dan ook geen reden te zien de vordering te herzien.
Bij besluit van 13 juni 2000 heeft gedaagde - voorzover van belang - het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juni 2000 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de formele rechtskracht van de beschikking van de rechtbank van 15 november 1996, in de voorliggende procedure geen mogelijkheid kan worden gevonden die beschikking aan te tasten.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt ertoe dat gedaagde terugkomt van zijn eerdere besluit van 28 november 1996, welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen is een bestuursor-gaan in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan de eerdere beslissing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn verzoek aan gedaagde om terug te komen van het besluit van 28 november 1996 aangevoerd dat gedaagde in het kader van de procedure die geleid heeft tot de aan dat besluit ten grondslag liggende beschikking van 15 november 1996, steeds het standpunt heeft ingenomen dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat bij de beantwoording van de vraag of appellant over een voor de toepassing van de bijstandswet in aanmerking te nemen vermogen beschikt de schuld van appellant aan de ABN-Amro Bank buiten beschouwing moet blijven maar blijkens zijn besluit van 12 augustus 1998 dat standpunt kennelijk heeft verlaten.
De Raad is van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn verzoek niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstan-digheid als hiervoor omschreven. De desbetreffende schuld dateert immers uit 1982 en was, zo is tussen partijen in confesso, aan gedaagde ten tijde van zijn besluit van
28 november 1996 bekend. Het gaat hier dan ook hooguit om (de hantering van) een argument ten aanzien van de juistheid van de onderhavige invordering. Daarvan uitgaan-de kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbe-ginsel.
In hetgeen overigens namens appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve met in achtneming van het voorgaande voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter, en
mr. drs. J.Th. Wolleswinkel en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van
mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.