[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, van 30 mei 2002,
reg. nr. 01/03058 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Van Es en waar gedaagde zich - met bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 15 mei 1995 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande.
Op een op 16 maart 1999 ingevuld en ondertekend Heronderzoekformulier uitkeringen heeft appellant onder meer aangegeven dat hij een schuld van f 6.700,-- aan een dochter heeft, een schuld van f 1.200,-- aan Eneco en een schuld van f 510,-- aan de Kredietbank.
Op 19 juni 2000 heeft appellant de door hem bewoonde en hem in eigendom toebehorende woning aan de [adres] te [woonplaats] verkocht. In verband met die verkoop kwam appellant een bedrag van f 79.064,42 toe. Van dat bedrag is f 27.000,-- overgemaakt op de rekening van een zoon van appellant en de rest op een rekening van appellant.
Met ingang van 1 juli 2000 is de uitkering van appellant opgeschort in verband met het niet inleveren van zijn inkomstenformulier. Vervolgens is de uitkering met ingang van dezelfde datum beëindigd.
Op 24 oktober 2000 heeft appellant een aanvraag om uitkering ingevolge de Abw ingediend. Bij besluit van 21 december 2000 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen. Bij besluit van 13 juli 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 21 december 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij onder andere overwogen dat appellant onvoldoende bewijzen heeft overgelegd om aan te tonen dat hij op
24 oktober 2000 verkeerde of dreigde te geraken in omstandigheden dat hij niet over de middelen beschikte om te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 13 juli 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan de Abw ligt het uitgangspunt ten grondslag dat een ieder primair zelf verantwoor-delijk is voor de voorziening in het bestaan. Indien een beroep wordt gedaan op de Abw dient de bijstandsaanvrager aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij niet over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw is bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Vast staat dat aan appellant in verband met de verkoop van zijn woning op 19 juni 2000 een bedrag van f 79.064,42 toekwam alsmede dat van de koopsom f 27.000,-- op de rekening van een zoon van appellant is gestort en het restant op een rekening van appellant. Appellant heeft vervolgens op 20, 21 en 30 juni 2000 contant grote bedragen van zijn rekening opgenomen.
Bij zijn aanvraag van 24 oktober 2000 heeft appellant aangegeven niet over enig vermogen te beschikken. De opbrengst van de verkoop van zijn woning zou volgens de verklaring van appellant zijn opgegaan aan de aflossing van schulden die hij door zijn gokverslaving zou hebben, aan de kosten van zijn reis naar en verblijf in Marokko van
17 juli 2000 tot 25 augustus 2000 alsmede aan medische kosten aldaar van zijn moeder en een aantal andere familieleden.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant het bestaan van schulden in verband met gokverslaving niet aannemelijk gemaakt. Overeenkomsten van geldlening ontbreken, terwijl evenmin verifieerbare gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt van een vermogensoverdracht bij het aangaan van de lening of van de terugbetaling van het geleende bedrag. Hierbij tekent de Raad aan dat appellant op het Heronderzoekformulier uitkeringen van 16 maart 1999 wel melding heeft gemaakt van schulden maar niet in de thans gestelde omvang.
Ook ontbreken verifieerbare gegevens omtrent de kosten die appellant zou hebben gemaakt in verband met en tijdens zijn verblijf in Marokko.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de vermogenspositie van appellant ten tijde van de aanvraag van 24 oktober 2000 niet voldoende kon worden bepaald zodat niet kon worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre, appellant verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw. Bij het besluit op bezwaar van 13 juli 2001 heeft gedaagde de afwijzing van de bijstandsaanvraag van appellant derhalve terecht op grond van die bepaling, in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Abw gehandhaafd.
De Raad tekent nog aan dat hij het standpunt van appellant dat gedaagde zijn vermogen bij de beoordeling van zijn aanvraag op een bedrag van f 2.797,20 negatief heeft vastgesteld en dat de rechtbank daaraan ten onrechte voorbij is gegaan, verwerpt. Uit de ambtelijke rapportage van 1 november 2000 blijkt voldoende dat dit bedrag slechts de uitkomst weergeeft van de door appellant opgegeven bezittingen en schulden, en voorts dat de betrokken ambtenaar die opgave niet heeft gevolgd maar aan gedaagde juist heeft geadviseerd de aanvraag op grond van de vermogenspositie van appellant af te wijzen. Gedaagde heeft dit advies vervolgens overgenomen.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep van appellant niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en
mr. drs. J.Th. Wolleswinkel en mr C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van
mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.