ECLI:NL:CRVB:2004:AQ8131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2325 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van terugvordering bijstand

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door P.A.A. Kostons, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 maart 2002, waarin het verzoek om kwijtschelding van een terugvordering van bijstand werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 juli 2004, maar beide partijen zijn niet verschenen. De Raad heeft de feiten en de procedure beoordeeld, waarbij het besluit van de gemeente Maastricht van 30 mei 2000 om het verzoek om kwijtschelding af te wijzen centraal stond.

De Raad oordeelt dat de vordering van de gemeente niet is verjaard, omdat deze in 1995 door de kantonrechter is vastgesteld. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de vordering was verjaard, maar de Raad wees erop dat de beschikking van de kantonrechter aan appellant was verzonden en dat hij op de hoogte was gesteld van de vordering. De Raad concludeert dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding zoals vastgelegd in artikel 78c van de Algemene bijstandswet (Abw).

De rechtbank had eerder al geoordeeld dat gedaagde ten onrechte het verzoek om kwijtschelding had beoordeeld aan de hand van het vóór 1 januari 1996 geldende recht. De Raad bevestigt deze conclusie en stelt vast dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding, waardoor het hoger beroep niet kan slagen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

02/2325 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft P.A.A. Kostons te Maastricht hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 maart 2002, reg.nr. 01/1000 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 6 juli 2004, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Aan appellant is in 1987 leenbijstand verstrekt tot een bedrag van f 19.000,--. Aan die lening was de verplichting verbonden dat appellant vanaf 1 januari 1988 maandelijks
f 158,33 diende af te lossen. Omdat appellant in gebreke bleef aan zijn aflossingsver-plichtingen te voldoen, heeft de kantonrechter op verzoek van de gemeente Maastricht bij beschikking van 15 juni 1995 vastgesteld dat terzake van gemaakte kosten van bijstand van appellant kan worden ingevorderd een bedrag van f 11.978,67. In 1997 is het bedrag van de aflossing vastgesteld op f 150,-- per maand. Omdat appellant ook deze betalings-verplichtingen niet nakwam, heeft gedaagde in april 2000 de deurwaarder verzocht het incasseren van die vordering ter hand te nemen. Naar aanleiding hiervan heeft appellant bij brief van 13 april 2000 gedaagde meegedeeld dat de vordering volgens zijn gegevens is verjaard en dat, indien mocht blijken dat dit niet het geval is, hij om kwijtschelding van het resterende bedrag van de terugvordering verzoekt.
Bij besluit van 30 mei 2000 heeft gedaagde afwijzend beslist op het verzoek om kwijt-schelding.
Bij besluit van 21 juni 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 20 mei 2000 ge-maakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 21 juni 2000 - met een bepaling omtrent het griffierecht - gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat gedaagde ten onrechte het verzoek om kwijtschelding heeft beoordeeld aan de hand van het vóór 1 januari 1996 geldende recht. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat van kwijtschelding geen sprake kan zijn omdat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarde van artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene bijstandswet (Abw).
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft in hoger beroep wederom gesteld dat naar zijn opvatting sprake is van een vordering die door verjaring is komen te vervallen. De Raad deelt deze mening niet. In 1995 is de (resterende) vordering door de kantonrechter in rechte vastgesteld, zodat verjaring niet meer aan de orde is. Appellant heeft in dit verband nog gesteld dat hij nimmer de beschikking van de kantonrechter heeft ontvangen. In het midden latend of, en zo ja welke gevolgen hieraan dienen te worden verbonden, uit de gedingstukken blijkt dat de beschikking van de kantonrechter destijds aangetekend aan appellant is verzonden. Voorts kan worden vastgesteld dat gedaagde bij aangetekend schrijven van 15 juli 1997 appellant van de inhoud van die beschikking op de hoogte heeft gesteld en hem heeft verzocht de vordering, vermeerderd met rente, in één keer te voldoen. Op 21 juli 1997 heeft appellant zich bij gedaagde vervoegd met de mededeling dat hij de schuld niet in één keer kan betalen waarop met hem is afgesproken dat hij per maand f 250,-- gaat betalen waarvan f 100,-- als rente.
Uit de door gedaagde verstrekte gegevens leidt de Raad af dat ten tijde van het besluit op bezwaar appellant niet alleen nog niet had voldaan aan de in artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder c, van de de Abw omschreven voorwaarde voor kwijtschelding, zoals de recht-bank heeft overwogen, maar evenmin aan de voorwaarden vermeld in de overige onder-delen van het eerste lid van artikel 78c. Voorts voldeed appellant niet aan de in het tweede lid van dat artikel genoemde voorwaarden voor kwijtschelding.
Het vorenstaande betekent dat gedaagde op grond van artikel 78c van de Abw niet be-voegd was tot het afzien van verdere terugvordering.
Een beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw kan niet slagen omdat, zoals de Raad in zijn uitspraak van 30 maart 2004 (gepubliceerd in JWWB 2004/155) heeft overwogen, artikel 78c van de Abw als een speciale van artikel 78 van de Abw afwijkende bepaling moet worden beschouwd voor de beoordeling van mogelijke kwijtschelding en afkoop van oudere schulden.
Voorts heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat artikel 78a van de Abw in het geval van appellant niet aan de orde is.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en
mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
GdJ
108