ECLI:NL:CRVB:2004:AQ8129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2033 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die vanaf 21 oktober 1985 een uitkering ontving, aanvankelijk op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en later op basis van de Algemene bijstandswet. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant gedurende een bepaalde periode inkomsten heeft verzwegen, wat leidt tot de conclusie dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. De Raad heeft vastgesteld dat appellant van 31 augustus 1994 tot en met 17 juni 1999 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht als koopman, maar deze inkomsten niet heeft gemeld aan de gemeente Rotterdam, die verantwoordelijk is voor de bijstandsverlening.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. Het onderzoek heeft aangetoond dat appellant in de jaren 1995 tot en met 1999 aanzienlijke goederen heeft ingekocht en verkocht, wat blijkt uit inkoop- en verkoopfacturen. Ondanks dat appellant slechts één inkoopfactuur uit 1995 kon overleggen, was de Raad van mening dat het aannemelijk was dat hij vanaf 31 augustus 1994 inkomsten heeft genoten. De Raad benadrukt dat appellant zich bewust moest zijn van zijn verplichtingen om deze inkomsten te melden, gezien eerdere meldingen van inkomsten als zelfstandig ondernemer.

De Raad concludeert dat, door de schending van de inlichtingenplicht, niet kan worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand in de betreffende periode. Daarom heeft de gemeente terecht besloten om de bijstandsuitkering in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/2033 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Welten, advocaat te Rotterdam hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2002,
reg.nr. NABW 01/1491.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 juli 2004, waar voor appellant is verschenen
mr. Welten, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - zich niet heeft laten vertegen-woordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant ontving vanaf 21 oktober 1985 een bijstandsuitkering, aanvankelijk ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) en – met ingang van 1 augustus 1996 – ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst/Douane district Rotterdam heeft de Afdeling Bijzondere onderzoeken van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstandsuitkering. In dat kader is onder andere dossieronderzoek verricht, is appellant gehoord en is informatie ingewonnen bij de Dienst voor het Marktwezen te Rotterdam, het Centraal Registratiekantoor voor de Detailhandel – Ambachten, Phillipart import en export b.v. te Tilburg, Remalux te Purmerend en Interpro b.v. te Hengelo. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een frauderapport van 7 september 2000. De conclusie van dit rapport is dat appellant vanaf
7 januari 1991 werkzaamheden heeft verricht als zelfstandig ondernemer en deze werk-zaamheden niet heeft verantwoord naar de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om bij besluit van 17 februari 2000 het recht op bijstand van appellant met ingang van 31 augustus 1994 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 31 augustus 1994 tot en met
17 juni 1999 tot een bedrag van f 138.695,51 van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van
17 februari 2000 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering beperkt tot de periode van 17 februari 1995 tot en met 17 juni 1999 met wijziging van het terug te vorderen bedrag in f 125.431,72. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht niet is vast te stellen.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 29 mei 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van bovenvermelde onderzoeksbevindingen is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellant over het tijdvak van 31 augustus 1994 tot en met 17 juni 1999 in betekenende mate op geld waardeerbare activiteiten als koopman heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. De Raad acht daarbij van belang dat uit de door Phillipart, Remalux en Interpro overgelegde inkoopfacturen die op naam van appellant zijn gesteld en/of aan zijn adres zijn gericht, blijkt dat appellant in de jaren 1995 tot en met 1999 voor aanzienlijke bedragen goederen in grote aantallen heeft ingekocht, terwijl voorts uit een door appellant ondertekende verkoopfactuur van 15 december 1998 blijkt dat ook aanzienlijke aantallen goederen zijn verkocht. Ofschoon zich in het dossier slechts één inkoopfactuur uit 1995 (factuurdatum 12 mei 1995) bevindt, acht de Raad niettemin voldoende aannemelijk dat appellant reeds vanaf 31 augustus 1994 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. De Raad acht in dat verband van belang dat appellant gedurende het gehele tijdvak in geding beschikte over een ventvergunning en ingeschreven stond bij het Centraal Registratiekantoor voor de Detailhandel – Ambachten. Bovendien heeft appellant op 26 april 1999 tegenover de Afdeling Bijzondere Onderzoeken verklaard dat hij in de periode dat hij uitkering had heeft gewerkt en daaruit inkomsten heeft genoten.
Appellant heeft van het verrichten van bovenvermelde activiteiten en de daaruit genoten inkomsten geen mededeling gedaan aan gedaagde. Dat deze gegevens van belang zijn voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest aangezien, zoals in het frauderapport van 7 september 2000 naar voren komt, appellant ook reeds in 1985 inkomsten als zelfstandig ondernemer aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft gemeld en deze inkomsten op zijn uitkering zijn gekort. Appellant is derhalve over het tijdvak van 31 augustus 1994 tot en met 17 juni 1999 de ingevolge de artikelen 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) respectievelijk 65, eerste lid, (tekst voor en vanaf 1 juli 1997) van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht niet nagekomen.
Het voorgaande brengt volgens vaste jurisprudentie van de Raad met zich dat het aan appellant is om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, als hij de inlichtingenplicht destijds wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over de in geding zijnde periode volledige althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. De Raad is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Van de zijde van appellant is naar voren gebracht dat de omstandigheid dat de in het dossier aanwezige inkoopfacturen over 1995 en 1996 betrekking hebben op een bedrag van slechts f 5.188,50 (1995) en f 7.857,09 (1996) meebrengt dat appellant in die jaren recht had op (aanvullende) bijstand. De Raad kan appellant hierin niet volgen aangezien niet uitgesloten is te achten dat appellant die jaren veel meer goederen heeft ingekocht dan uit de in het dossier aanwezige inkoopfacturen blijkt. Voorts merkt de Raad nog op dat appellant bij zijn verhoor op 26 april 1999 tegenover de Afdeling Bijzondere Onderzoeken heeft verklaard dat hij nimmer een boekhouding heeft bijgehouden. Appellant heeft aldus het risico genomen dat de omvang van zijn werkzaamheden en de hoogte van zijn inkomen achteraf niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. De gevolgen daarvan dienen voor zijn rekening te blijven.
De Raad is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat tengevolge van de schending van de inlichtingenplicht niet meer is vast te stellen of in de periode van 31 augustus 1994 tot en met 17 juni 1999 recht op bijstand bestond, zodat gedaagde terecht tot intrekking van het recht op bijstand is overgegaan. Nu - ten aanzien van de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 juni 1999 - voorts niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van intrekking zou kunnen worden afgezien, was gedaagde over de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 juni 1997- voorts gehouden met toepassing van artikel 69, derde lid, Abw tot intrekking van de toegekende bijstandsuitkering over te gaan.
Met het voorafgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de in artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst voor en vanaf 1 juli 1997) gestelde voorwaarden voor terugvordering van de over de periode van 17 februari 1995 tot en met 17 juni 1999 gemaakte kosten van bijstand. Aangezien evenmin is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, vloeit uit het bovenstaande voort dat ook de terugvordering in rechte standhoudt.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male
en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
GdJ
108