01/5523 NABW 01/5525 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. E.W.M. ter Meulen-Mouwen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 3 september 2001, reg.nr. 01/194 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Ter Meulen-Mouwen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Over de periode van 1 februari 1992 tot 1 januari 1993 ontvingen appellanten een uitkering ingevolge het Bijstandsbesluit Zelfstandigen in verband met de start van een eigen bedrijf, te weten het adviesbureau [naam adviesbureau]. Na uitschrijving van dit bedrijf bij de Kamer van Koophandel is hen aansluitend met ingang van 1 januari 1993 een uitkering op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers verleend, welke uitkering met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 28 augustus 1996 heeft gedaagde deze uitkering met ingang van
1 september 1996 beëindigd op de grond dat appellant (nog) als zelfstandige actief was. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 1 oktober 1996 gegrond verklaard, waarna de bijstandsverlening per 1 september 1996 is voortgezet.
Vervolgens is bij besluit van 24 februari 1999 de uitkering van appellanten met ingang van 1 oktober 1998 beëindigd na de mededeling van appellant dat hij per die datum een “doorstart” heeft gemaakt met zijn bedrijf [naam adviesbureau].
Naar aanleiding van berichten in de regionale pers in maart/april 1999 omtrent hoge onkostenvergoedingen aan leden van schoolbesturen, waarbij appellant als bestuurslid van een onderwijsstichting en via het adviesbureau [naam adviesbureau] zou zijn betrokken, heeft de sociale recherche van de gemeente Roermond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 3 januari 2000 met bijlagen. Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden bij besluit van 3 januari 2000 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 1995 tot 1 oktober 1998 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw te herzien (lees: in te trekken). Daarbij heeft gedaagde zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat appellant gedurende die periode, zonder daarvan mededeling te doen aan gedaagde, werkzaamheden heeft verricht voor het adviesbureau [naam adviesbureau], als distributeur werkzaam is geweest voor Quorum, als bestuurslid van de Stichting Katholiek Onderwijs Roermond heeft gefungeerd en daaruit inkomsten heeft ontvangen die de toepasselijke bijstandsnorm te boven gingen. Voorts hebben appellanten op 5 december 1997 een erfenis ontvangen van f 53.000,-- eveneens zonder dit te melden aan gedaagde.
Bij besluit van 12 december 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 3 januari 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep ten dele gegrond verklaard, het besluit van 12 december 2000 wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd voorzover dit ziet op de periode vóór 1 juli 1997 en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand gelaten.
In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat, anders dan appellanten menen, geen rechtsregel zich ertegen verzet om bij de beoordeling van de rechtmatigheid van verleende bijstand tevens een
periode in ogenschouw te nemen die reeds eerder onderwerp van onderzoek en besluitvorming is geweest. Dit klemt temeer indien het een periode betreft waarover door de betrokkene voordien geen juiste of volledige inlichtingen zijn verstrekt en uit nader onderzoek gegevens naar voren komen die een ander licht werpen op de zaak.
De Raad oordeelt voorts met de rechtbank dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in ieder geval vanaf 1 januari 1995 op ruime schaal op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en daaruit aanzienlijke inkomsten heeft ontvangen. Zo blijkt uit de gedingstukken onder meer dat appellant vanaf 1992 permanent kantoorruimte heeft gehuurd, dat hij op zijn aangiften voor de fiscus steeds bedrijfskosten heeft opgevoerd, dat hij in de telefoongids en de Gouden Gids met zijn bedrijf [naam adviesbureau] stond vermeld, dat hij een zakenrekening bij de Postbank had, dat op deze rekening regelmatig stortingen van aanmerkelijke bedragen plaatsvonden, dat hij geregeld werkzaamheden ten behoeve van het transportbedrijf
Den Dekker heeft verricht en dat daarvoor regelmatig voor aanzienlijke bedragen is gefactureerd, dat hij tot medio 1996 tevens werkzaamheden als distributeur van beveiligingsapparatuur voor Quorum heeft verricht, dat hij in 1997 als bestuurslid van de Stichting Katholiek Onderwijs Roermond een vergoeding van f 5.400,-- heeft ontvangen, dat hij in 1997 een bedrag van f 25.703,13 van de Stichting Katholiek Onderwijs De Kemp heeft ontvangen voor door [naam adviesbureau] verrichte werkzaamheden. Tevens staat vast zoals hiervoor reeds is vermeld, dat appellanten op 5 december 1997 een erfenis van
f 53.000,-- hebben ontvangen.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat het hier feiten en omstandigheden betreft waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed waren op het recht op bijstand. Door van een en ander geen melding te maken bij gedaagde zijn appellanten de op hen rustende inlichtingen-verplichting als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw niet naar behoren nagekomen. De stelling van appellant dat hij ingevolge mondeling gemaakte afspraken met medewerkers van de sociale dienst alsmede de toenmalige wethouder Thissen pas inkomsten of vermogen hoefde op te geven indien na saldering met kosten en bestaande schulden een positief saldo resteerde, vindt geen enkele steun in de stukken. Overigens zou een dergelijk standpunt ook haaks staan op de bepalingen van de ABW en de Abw. Voorzover bij appellanten nog enige twijfel zou hebben bestaan over de relevantie van de door appellant in de loop der tijd ontplooide activiteiten voor de voortzetting van het recht op bijstand, had het op hun weg gelegen om gedaagde daarover genoegzaam in te lichten, waarna het aan gedaagde zou zijn geweest om de gevolgen van een en ander voor de bijstandsverlening te beoordelen. De Raad merkt daarbij nog op dat, wat er zij van de beweerdelijk gemaakte afspraken met bij gedaagdes gemeente werkzame personen, een en ander onverlet laat dat appellanten het maandelijks ingeleverde inkomstenformulier steeds zonder voorbehoud en naar waarheid hadden dienen in te vullen.
Anders dan gedaagde en de rechtbank ziet de Raad in de gedingstukken evenwel geen toereikende grondslag voor de aanname dat appellanten gedurende de gehele in geding zijnde periode zodanige middelen hebben verworven dat zij niet verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de ABW respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de Abw. De Raad heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat de bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en dat geen volledig inzicht in de herkomst van de diverse stortingen is verkregen.
De Raad is daarentegen van oordeel dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenplicht door appellanten het recht op bijstand over de gehele in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Daartoe overweegt de Raad dat genoegzaam is komen vast te staan dat ten tijde in geding op ruime schaal commerciële activiteiten zijn verricht, dat niet geheel duidelijk is geworden welke inkomsten appellanten precies hebben ontvangen (ook al omdat diverse betalingen contant werden verricht) en dat appellanten eind 1997 een erfenis hebben ontvangen. Naar vaste rechtspraak van de Raad vormt het vorenstaande gegeven een toereikende grondslag voor intrekking van het recht op bijstand. Van dringende redenen om, vanaf 1 juli 1997 met toepassing van artikel 69, vijfde lid, van de Abw, geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Al hetgeen door en namens appellanten overigens naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep voorzover dat is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde deel van het besluit van 12 december 2000 niet slaagt. Voorts komt het besluit van
12 december 2000 voorzover dat ziet op de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 1998 voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen dat deel van dat besluit ongegrond is verklaard. Gelet op bovenstaande overwegingen ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 12 december 2000 in stand te laten.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 12 december 2000 in stand zijn gelaten en omtrent het griffierecht is beslist;
Verklaart het beroep gegrond en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde deel van genoemd besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 1.288,-- , te betalen door de gemeente Roermond;
Bepaalt dat de gemeente Roermond aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 77,14 (f 170,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en
mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004.