ECLI:NL:CRVB:2004:AQ8047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2701 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering bij eigen onderneming

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam ongegrond werd verklaard. Appellant ontving sinds 20 januari 1993 een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). In 1998 verleende gedaagde appellant toestemming om werkzaamheden voor eigen rekening en risico te verrichten, met de waarschuwing dat bij een positief bedrijfsresultaat de bijstand teruggevorderd zou kunnen worden. Na het indienen van de jaarstukken over 1998, concludeerde het Bureau Zelfstandigen en Scheepvaart dat appellant meer verdiende dan de bijstandsnorm, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsrecht en een terugvordering van de verstrekte bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant stelde dat vakantiegeld en een reservering voor ziekte en arbeidsongeschiktheid in mindering moesten worden gebracht op de behaalde winst, en dat 50% van het resterende bedrag vrijgelaten moest worden. De Raad oordeelde echter dat er geen wettelijke basis was voor deze stellingen. De Raad bevestigde dat bijstandsverlening in beginsel een aanvulling is op eigen inkomsten en dat de gedaagde geen rechtsregels had geschonden door het bedrijfsresultaat volledig in mindering te brengen op de bijstandsuitkering.

De Raad verwierp ook het argument van appellant dat het beleid van een andere gemeente, dat hij als ruimhartiger beschouwde, een rol zou moeten spelen in deze zaak. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om af te wijken van de herziening en terugvordering van de bijstand, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

02/2701 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2002, reg. nr. Abw 01/1627-NAV.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2004, waar appellant in persoon is versche-nen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.L. van der Linden, werkzaam bij de gemeente Schiedam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 20 januari 1993 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 14 juli 1998 heeft gedaagde appellant toestemming verleend om in de periode van 25 februari 1998 tot 1 januari 1999 voor eigen rekening en risico werkzaamheden te verrichten met behoud van zijn bijstands-uitkering. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat geen rekening zal worden gehouden met een inkomstenaftrek en appellant er op gewezen dat dit tot gevolg kan hebben dat (een deel van) de verstrekte uitkering wordt teruggevorderd als blijkt dat appellant een positief bedrijfsresultaat heeft behaald. Appellant heeft van genoemde toestemming gebruik gemaakt en organiseert sedert 14 juli 1998 in opdracht van bedrijven festiviteiten.
In februari 1999 heeft appellant de jaarstukken van zijn onderneming over 1998 aan het Bureau Zelfstandigen en Scheepvaart doen toekomen. Dit Bureau heeft in zijn rapport “Verrekening inkomsten met uitkering 1998 NABW” van 10 november 1999 geconclu-deerd dat het inkomen uit arbeid van appellant over de periode van 14 juli 1998 tot 1 januari 1999 hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm over die periode.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om bij besluit van 22 juni 2000 het recht op bijstand met ingang van 14 juli 1998 in te trekken en de over het tijdvak van 14 juli 1998 tot en met 31 december 1998 van appellant verstrekte bijstand tot een bedrag van f 11.547,36 terug te vorderen.
Bij besluit van 11 juni 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 22 juni 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard met dien verstande dat de bijstandsuitkering met ingang van 14 juli 1998 wordt herzien en dat over de periode van 14 juli 1998 tot en met 31 december 1998 een bedrag van f 9.085,-- wordt teruggevorderd.
De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 11 juni 2001 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat op de door hem behaalde winst vakantiegeld en een reservering in verband met ziekte en arbeidsongeschiktheid in mindering moeten worden gebracht en dat van het resterende bedrag 50% moet worden vrijgelaten.
De Raad overweegt als volgt.
Bijstand wordt in beginsel verleend in aanvulling op hetgeen men zelf aan inkomsten uit arbeid verwerft. Bij de vaststelling van het verschil tussen die inkomsten uit arbeid en de van toepassing zijnde bijstandsnorm zal onder meer acht moeten worden geslagen op de artikelen 26, 43, tweede lid, en 47, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Abw.
Gedaagde is bij de bepaling van het inkomen uit arbeid van appellant over de periode van 14 juli 1998 tot en met 31 december 1998 uitgegaan van het bedrijfsresultaat voor belastingen, zoals dat uit de door appellant overgelegde jaarstukken blijkt, en heeft daar vervolgens de blijkens de aanslag 1998 door appellant over 1998 verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op in mindering gebracht. Door het aldus berekende inkomen geheel op de aan appellant in de litigieuze periode verleende uitkering in mindering te brengen heeft gedaagde geen rechtsregel geschonden.
Het standpunt van appellant dat op de door hem behaalde winst een reservering in verband met ziekte en arbeidsongeschiktheid in mindering moet worden gebracht kan niet worden gevolgd omdat niet is gebleken dat appellant gelden heeft gereserveerd in verband met ziekte en arbeidsongeschiktheid. Voor het in mindering brengen van vakantiegeld of vakantietoeslag op het resultaat dat is behaald met het verrichten van arbeid voor eigen rekening en risico bestaat geen enkel wettelijk aanknopingspunt. Voor een vrijlating van 50% als door appellant bepleit, is geen steun te vinden in de Abw en met name niet in artikel 43, tweede lid, van die wet.
Ter zitting heeft appellant nog gewezen op het door het gemeentebestuur van Rotterdam gevoerde beleid op dit punt, dat zijns inziens ruimhartiger is dan het beleid van de ge-meente Schiedam. De Raad overweegt hierover dat de omstandigheid dat in een andere gemeente een ander beleid wordt gevoerd niet kan leiden tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel.
De Raad is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat aan appellant over de periode van 14 juli 1998 tot en met 31 december 1998 teveel bijstand is verleend tot het door gedaagde berekende bedrag van f 9.085,--. Gedaagde was op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw gehouden in zoverre tot herziening van het recht op bijstand van appellant over te gaan. Niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan van herziening kon worden afgezien
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de in artikel 81, eerste lid, van de Abw gestelde voorwaarden voor terugvordering van de te veel verleende bijstand. Aangezien evenmin is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, vloeit uit het voorgaande voort dat ook de terugvordering in rechte stand houdt.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet, ten slotte, geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. drs. J.Th. Wolleswinkel en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) I.D. Veldman.
EK1108