de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 juli 2001 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 21 juni 2000, waarbij aan haar met ingang van 26 juni 2000 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100 en naar een dagloon van f 171,98.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 7 januari 2002, registratienummer: 01/601, het door gedaagde tegen het besluit van 9 juli 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en verstaan dat appellant aan gedaagde het griffierecht vergoedt.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) van 25 februari 2002 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. P. de Casparis, advocaat te Zoetermeer, een verweerschrift, gedateerd 4 april 2002, ingediend, aangevuld bij faxbericht van 3 mei 2002.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 juni 2004, waar voor gedaagde is verschenen mr. R.S. van ’t Oor, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot en mr. De Casparis, voornoemd.
Gedaagde was tot 1 juni 1999 werkzaam als afdelingsmanager gedurende 38 uur per week bij de Stichting Jeugdzorg Twente. Per 1 juni 1999 is zij bij deze stichting als stafmede-werker gaan werken voor 28 uur per week. Daarbij behield zij haar inschaling als afdelingsmanager. Op 28 juni 1999 heeft zij haar werkzaamheden gestaakt in verband met een bij haar bij een bevolkingsonderzoek geconstateerd mammacarcinoom. Op 3 maart 2000 is zij gezien door een verzekeringsarts. Deze arts heeft in de hiervan opgemaakte rapportage vermeld dat gedaagde jaren geleden een brughoektumor heeft gehad, waarna zij heeft gestreden om het werk te hervatten. Drie jaar geleden heeft zij een hysterectomie ondergaan wegens een myoom, waarna zij wederom heeft gestreden om haar werk te hervatten. Tot 1 juni 1999 had zij een drukke baan. Zij had spannings-klachten en vond dat zij zich zelf te veel belastte. In de eerste helft van 1999 heeft zij gesprekken gehad bij een psychologe. Zij heeft gekozen voor een minder drukke baan, in minder uren. Bij brief van 6 april 2000 heeft de psychologe de verzekeringsarts desge-vraagd geïnformeerd over haar bevindingen.
Het dagloon waarnaar de WAO-uitkering van gedaagde wordt berekend, heeft appellant vastgesteld op basis van het laatst genoten salaris van gedaagde.
Gedaagde heeft in haar bezwaarschrift gesteld dat zij al voor 1 juni 1999 vermoeidheidsklachten had ten gevolge van de op 4 juni 1999 geconstateerde borstkanker. Zij heeft zich in mei 1999 niet ziek gemeld in verband met het inwerken van de nieuwe afdelings-manager en in verband met een geplande vakantie in juni. Naar haar mening had het dagloon dan ook gebaseerd moeten worden op haar verdiensten als afdelingsmanager.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift van gedaagde heeft appellant informatie ingewonnen bij de werkgever van gedaagde. Blijkens deze informatie werd op basis van conclusies en aanbevelingen, vervat in een rapport van een extern bureau, een langdurige en krachtige sturing van de afdeling die gedaagde leidde, verwacht. De werkgever meende dat dit niet van gedaagde kon worden gevergd. Gevreesd werd dat zulks zou leiden tot langdurige arbeidsongeschiktheid. In goed overleg is een andere functie met minder uren aangeboden.
Voorts heeft een bezwaarverzekeringsarts gerapporteerd. Deze arts heeft aangegeven dat het weinig aannemelijk is dat een toevalsbevinding later in de tijd de eerder gemaakte keuze om minder te werken deze keuze in grote mate heeft beïnvloed. Mede doordat bij gedaagde bij toeval borstkanker is vastgesteld, is het niet aannemelijk dat betrokkene ten tijde van de keuze klachten/beperkingen ondervond van een voorstadium van borstkanker, omdat deze ziekte juist symptoomloos verloopt en daardoor juist gevreesd is. Indien bij gedaagde één jaar later borstkanker zou zijn geconstateerd, zou zonder meer duidelijk zijn dat keuze en ziekte los van elkaar staan. Thans is sprake van een toevallige coïncidentie.
Vervolgens heeft appellant de bezwaren van gedaagde bij besluit van 9 juli 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant onder meer overwogen dat het aannemelijk is dat gedaagde haar laatst uitgeoefende beroep van stafmedewerker voor 28 uur per week blijvend zou hebben uitgeoefend als zij niet op 28 juni 1999 arbeidsongeschikt zou zijn geworden.
Dit besluit heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van gedaagde sprake van een kennelijk onjuist dagloon als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Dagloonregelen WAO. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, hoewel zij met appellant van oordeel is dat niet aantoonbaar is dat de vermoeidheidsverschijnselen bij gedaagde voor 1 juni 1999 veroorzaakt werden door de geconstateerde borstkanker, niettemin van doorslaggevende betekenis moet worden geacht de omstandigheid dat gedaagde naast de borstkanker in het recente verleden ook reeds is getroffen door een hersentumor en is geopereerd aan haar baarmoeder. Het geheel van factoren maakt het naar het oordeel van de rechtbank niet onaannemelijk dat gedaagde, zoals door haar ter zitting is verklaard, zich steeds moe voelde en zich daarom genoopt voelde per 1 juni 1999 de functie van stafmedewerker te aanvaarden.
Appellant kan zich niet vinden in dit oordeel. Onder verwijzing naar een bij zijn aanvullend beroepschrift gevoegde rapportage van een bezwaarverzekeringsarts heeft hij aangevoerd dat de rechtbank van onjuiste medische gegevens is uitgegaan. Naar de mening van appellant is een juist dagloon vastgesteld, omdat de urenvermindering niet te wijten is aan medische klachten, maar aan de verwachte verzwaring van de arbeids-belasting.
Gedaagde is zich op het standpunt blijven stellen dat gezondheidsredenen bepalend waren voor het nemen van haar beslissing om minder te gaan werken. Zij beschouwt zich als een “medische afzakker”.
De Raad overweegt allereerst dat bij gebreke van medische gegevens die in een andere richting wijzen, hij het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts, vervat in de bij het aanvullend beroepschrift gevoegde rapportage, niet voor onjuist houdt. Deze arts heeft erop gewezen dat de brughoekoperatie in 1993 heeft plaatsgevonden. Hoewel het herstel aanvankelijk moeizaam verliep, heeft gedaagde uiteindelijk haar werk weer volledig kunnen verrichten. Voorts heeft deze arts erop gewezen dat de uterusextirpatie niet tot blijvende arbeidsbeperkingen kan hebben geleid. De Raad overweegt voorts dat te dezen niet uit het oog mag worden verloren dat niet de aanvaarding van de functie van staf-medewerker uiteindelijk heeft geleid tot een lager dagloon, maar het gaan werken gedurende 28 uur per week in plaats van 38 uur per week. Gedaagde behield immers haar inschaling als afdelingsmanager. Voorzover al kan worden aangenomen dat aan de aanvaarding van de functie van stafmedewerker (mede) gezondheidsklachten ten grondslag hebben gelegen, wijzen de beschikbare gegevens van medische aard er niet op dat die klachten gedaagde tevens noopten tot het minder gaan werken. Gelet hierop, alsmede op het in artikel 14 van de WAO neergelegde dervingsbeginsel ziet de Raad, anders dan de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat het dagloon waarnaar de aan gedaagde toegekende uitkering wordt berekend, voor onjuist moet worden gehouden.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2004.