ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1703 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding in WAO-zaak

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2004, gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, was in geschil over de intrekking van deze uitkering. De rechtbank Amsterdam had eerder het besluit van het Uwv om de uitkering per 10 mei 1999 in te trekken, vernietigd, maar in een later besluit op bezwaar van 11 juli 2002 werd dit besluit opnieuw gehandhaafd. De appellant stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid niet correct was beoordeeld en dat hij recht had op een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.

De bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen had gerapporteerd dat de appellant beperkt was in conflicthantering, maar dat dit geen gevolgen had voor de geselecteerde functies. De bezwaararbeidsdeskundige mr. H.J.M. Saris oordeelde dat er nieuwe gangbare functies geselecteerd moesten worden, maar dat het verlies aan verdienvermogen minder dan 15% bedroeg. De Raad oordeelde dat het Uwv zijn standpunt niet langer kon handhaven en vernietigde het besluit van 11 juli 2002, evenals de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad kende de appellant de gevraagde schadevergoeding toe, inclusief de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 966,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de mogelijkheid voor appellanten om hun recht te halen in hoger beroep.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1703 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M. de Miranda, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2004, nummer AWB 02/3632 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd aanleiding gezien het bestreden besluit van 11 juli 2002 niet te handhaven en heeft op 16 juni 2004 een nieuwe beslissing op bezwaar afgegeven, welke in afschrift aan de Raad is toegezonden.
Bij brief van 29 juni 2004 heeft de gemachtigde van appellant de Raad verzocht het hoger beroep gegrond te verklaren, de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden schade en van de kosten van rechtsbijstand, alsmede te bepalen dat gedaagde het door appellant betaalde griffierecht vergoedt. Daarbij heeft de gemachtigde toestemming verleend om het hoger beroep af te handelen, zonder dat een zitting wordt gehouden.
Desgevraagd heeft ook gedaagde toestemming verleend om de behandeling van het hoger beroep ter zitting achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Aan appellant, die werkzaam is geweest als toezichthouder voor 32 uur per week bij de gemeente Amsterdam, is ingaande 23 juli 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in verband met rug-, bekken- en psychische klachten. Bij besluit op bezwaar van 29 november 1999 heeft gedaagde de intrekking van die uitkering met ingang van 10 mei 1999 gehandhaafd, omdat appellant per die datum geschikt werd geacht voor passende arbeid. De rechtbank heeft bij uitspraak van
11 april 2001 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, op de grond dat het besluit zowel medisch als arbeidskundig niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand was gekomen. Gedaagde heeft in die uitspraak berust.
Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen heeft, na inlichtingen te hebben ingewonnen bij het orthopediecentrum van de Sint Maartenskliniek te Nijmegen en een expertise te hebben laten uitbrengen door de psychiater E.F. van Ittersum, gerapporteerd op 22 mei 2002. Haar conclusie was dat appellant, in aanvulling op de eerder vastgestelde belastbaarheid, ook beperkt was ten aanzien van conflicthantering. Voor de geselecteerde functies had dit in haar visie geen consequenties. De bezwaararbeidsdeskundige mr. H.J.M. Saris heeft het nodig geoordeeld nieuwe gangbare functies te selecteren, omdat bij het eerdere arbeidskundig onderzoek full time functies waren voorgehouden, terwijl appellant in zijn maatmanfunctie gedurende 32 uur per week werkzaam was geweest. Het verlies aan verdienvermogen bedroeg evenwel ook bij deze beoordeling minder dan 15%. Bij besluit op bezwaar van 11 juli 2002 heeft gedaagde vervolgens het bezwaar tegen het primaire besluit van 9 maart 1999 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de arbeidsongeschikt- heidsuitkering over de periode van 10 mei 1999 tot 11 september 2002 wordt voortgezet en per laatst genoemde datum wordt beëindigd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen gedaagdes besluit van 11 juli 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant er – onder meer – op gewezen dat de oorspronkelijke datum in geding, 10 mei 1999, in het thans bestreden besluit vervangen is door 11 september 2002. Psychiater Van Ittersum en bezwaararbeidsdeskundige Saris zijn bij hun onderzoek daarentegen beiden uitgegaan van de datum 9 maart 1999. Het bestreden besluit zou daarom geen stand kunnen houden.
Gedaagde heeft in deze grief van appellant aanleiding gevonden nogmaals de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaar- arbeidsdeskundige te laten rapporteren, met als resultaat het in rubriek I van deze uitspraak vermelde besluit van 16 juni 2004, inhoudende dat appellants bezwaar alsnog gegrond wordt verklaard en zijn WAO-uitkering met ingang van
11 september 2002 onveranderd gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De Raad stelt vast dat gedaagde zijn in het bestreden besluit van 11 juli 2002 vervatte standpunt niet langer handhaaft. De Raad zal derhalve dit besluit vernietigen evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten.
Appellants verzoek om vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient ingevolge ’s Raads jurisprudentie te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop die rente dient te worden berekend, volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad ziet aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg ad € 644,- en voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep ad € 322,-, totaal derhalve € 966,-.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van renteschade als hiervoor in rubriek II is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.