ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6279 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering van 80 tot 100% naar 45 tot 55%

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die oorspronkelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Appellante, die sinds 14 juli 1992 met psychische klachten uitviel, had in 1993 een WAO-uitkering ontvangen. Na verschillende herbeoordelingen bleef haar uitkering ongewijzigd tot de herziening door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 23 juli 2000, waarbij haar arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 45 tot 55%.

De rechtbank Zutphen had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van 23 mei 2001 ongegrond verklaard. In hoger beroep werd door de gemachtigde van appellante aangevoerd dat zij niet in staat was de geduide functies te vervullen, omdat niet gegarandeerd kon worden dat aan haar beperkingen tegemoetgekomen kon worden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 juni 2004, maar beide partijen waren niet verschenen.

De Raad heeft de medische gegevens en rapporten van deskundigen, waaronder die van de psychiater dr. R.V. Schwarz, in overweging genomen. De Raad concludeert dat de beperkingen van appellante correct zijn ingeschat en dat de door gedaagde vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid stand kan houden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 27 juli 2004, waarbij de herziening van de WAO-uitkering van appellante wordt bevestigd.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6279 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 23 mei 2000 heeft gedaagde naar aanleiding van de aanvraag van appellante om voorzetting van haar op
1 september 1999 aflopende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, deze uitkering met ingang van 23 juli 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 23 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Zutphen heeft het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 23 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 25 november 2002, reg.nr. 01/886 WAO 61, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. P. Ruitenberg, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, gevestigd te Leusden, op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 15 juni 2004, waar partijen – met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante was werkzaam als vertegenwoordigster voor 40 uur per week toen zij op 14 juli 1992 uitviel met psychische klachten. De rechtsvoorganger van gedaagde heeft appellante bij besluit van 21 december 1993 na het doorlopen van de daarvoor geldende wachttijd met ingang van 13 juli 1993 onder andere een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluiten van 4 augustus 1994 en 5 oktober 1995 is deze uitkering na herbeoordeling niet gewijzigd.
In het kader van de aanvraag van appellante om voortzetting van haar uitkering is zij op 11 april 2000 onderzocht door de verzekeringsarts W. Eikendal. In zijn rapport van 12 april 2000 gaf Eikendal bij het lichamelijk onderzoek een goede actieve en passieve beweeglijkheid van schouders en nek zonder beperkingen aan. Als diagnose stelde hij -onder verwijzing naar de op 25 juli 1995 uitgebrachte psychologische expertise en onder vaststelling dat de toen aangegeven depressie nu genezen is –een Borderline persoonlijkheidsstoornis. Voorts zijn, aldus Eikendal, er diverse lichamelijke klachten zonder duidelijk anatomisch substraat te duiden als een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, en een gehoorsvermindering. Eikendal achtte appellante nu zeker belastbaar, zij het slechts voor een werkdag van 4 uur en hij achtte haar gezien haar karakterproblematiek beperkt ten aanzien van hoge druk en/of veel pieken en conflicthantering. Voorts achtte Eikendal appellante beperkt ten aanzien van verantwoordelijkheid en vooral inzake afbreukrisico. Ten slotte gaf hij aan dat appellante vanwege nare ervaringen in het verleden niet moet werken als enige vrouw onder mannen of in een één-op-één situatie met een man. Een en ander vond uitwerking in het handgeschreven FIS-formulier van 12 april 2000 en het belast- baarheidspatroon van 28 april 2000. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 28 april 2000 heeft de arbeidsdeskundige R. Molders blijkens het rapport van 9 mei 2000 een aantal functies geselecteerd en uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende functies het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 52,5%. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 23 mei 2000.
In de bezwaarprocedure heeft de gemachtigde van appellante informatie van de huisarts, waaronder een algemeen journaal vanaf februari 1989, en een rapport van de psychiater J.H.F. Markus van 14 november 2000 overgelegd. Markus gaf aan dat er diagnostisch sprake was van een in wisselende mate optredende angststoornis, ingebed in persoonlijkheids- problematiek met kenmerken van een borderline organisatie. Klinisch psychiatrisch ging het appellante, aldus Markus redelijk goed, terwijl in het verleden sprake was van een tamelijk ernstige decompensatie. Het vervullen van functies achtte hij echter gecontraïndiceerd, omdat dat vanwege de externe druk weer tot decompensatie zal leiden. De bezwaar- verzekeringsarts J.P.M. Joosten gaf in zijn rapport van 27 november 2000/8 mei 2001 aan dat op grond van de diagnostische gegevens en de nog bestaande sociale bezigheden niet kan worden gezegd dat er geen duurzaam benutbare mogelijk- heden zijn en onderschreef de door Eikendal vastgestelde beperkingen. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit.
In beroep heeft de rechtbank de psychiater dr. R.V. Schwarz benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Blijkens zijn rapport van 10 april 2002 leed appellante op 23 juli 2000 – de datum in geding – aan een borderline persoonlijkheidsstoornis en lichamelijke klachten, waaronder gehoorsproblemen en nekklachten. Schwarz achtte appellante ongetwijfeld belastbaar, maar een en ander zal in een reïntegratietraject moeten blijken. Het leek hem meer in de rede te liggen om met minder dan 20 uur per week bijvoorbeeld 8 uur per week te beginnen, al naar gelang de aard van de belasting. In reactie hierop heeft Joosten in zijn rapport van 16 mei 2002 aangegeven dat Schwarz niet stellig is over de werkmogelijkheden van appellante en dat hij, wel verwachtende dat appellante arbeidsgeschikt zal zijn, meer blijkt te neigen naar een voorzichtige opstart van werkzaamheden. Wat dit laatste betreft staan, aldus Joosten, instrumenten ingevolge de Wet REA en andere reïntegratiemogelijkheden ter beschikking. Desgevraagd gaf Schwarz op de reactie van Joosten te kennen dat hij en Joosten in het geval van appellante langs dezelfde lijnen denken.
De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde op grond van de voorhanden medische gegevens, waaronder de bevindingen van Schwarz, de beperkingen van appellante niet onjuist heeft ingeschat en wees erop dat appellante slechts 4 uur per dag werkzaamheden behoeft te verrichten.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante gesteld dat zij niet in staat is de geduide functies te vervullen omdat niet gegarandeerd kan worden dat voldoende tegemoet kan worden gekomen aan haar beperkingen.
De Raad heeft geen aanleiding om over de bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgestelde beperkingen, waaronder de voor appellante aangegeven urenbeperking, anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan. Wat betreft de vanwege gedaagde gestelde urenbeperking begrijpt de Raad de door de deskundige Schwarz omschreven wijze van werkhervatting, gelet op de weinig stellige bewoordingen daarvan, als een aanbeveling en niet als een strikt in acht te nemen tijdpad voor werkhervatting. Aldus begrepen ziet de Raad in deze aanbeveling geen beletsel voor vervulling van de geduide functies op de datum in geding op basis van de door gedaagde gestelde urenbeperking.
De Raad overweegt voorts wat betreft het arbeidskundig aspect van de onderhavige schatting dat deze blijkens het bestreden besluit is gebaseerd op functies, vallende onder drie functiebestandscodes (fb-codes), te weten de fb-codes 8538 (functies printplatenmonteur), 8364 (metaalperser-bediende) en 8539 (samensteller van elektrotechnische producten). Deze drie fb-codes vertegenwoordigen evenwel bij elkaar geen 30 arbeidsplaatsen, zoals het ten tijde van de datum in geding geldende Schattingsbesluit voorschrijft. Indien evenwel tevens de ook geduide functie van samensteller van metaalproducten en de tot de fb-code 9718 behorende functies van inpakker aan de schatting ten grondslag worden gelegd, heeft zulks geen gevolgen voor de door gedaagde vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Dit wordt ook niet anders, indien de tot de fb-code 8364 behorende functies metaalpersbediende vanwege het gestelde in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.K.J. Hettinga van 20 juli 2001 buiten beschouwing worden gelaten.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2004.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.D. Streefkerk.