03/2181 AKW en 04/921 AKW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, op daartoe bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 27 maart 2003, nr. AWB 02/1266 AKW, en 10 februari 2004, nr. AWB 03/1273 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Namens appellant heeft mr. Brauer nog enkele stukken in het geding gebracht alsmede een reactie op een verweerschrift.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 4 juni 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. drs. M. van Everdingen en mr. M. Sturmans, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant heeft tot en met het tweede kwartaal van 2001 kinderbijslag ontvangen voor zijn kinderen Zahra (1986), Fatima (1986) en Yahia (1991), die in Marokko verblijven bij zijn echtgenote [echtgenote]. Gedaagde is er daarbij van uitgegaan dat deze kinderen behoorden tot het huishouden van appellant, zodat appellant ten aanzien van hen niet aan de zogenoemde onderhoudseis behoefde te voldoen.
Met ingang van 1 januari 2001 heeft gedaagde zijn beleid op het punt van het vormen van een huishouden met in het land van herkomst achtergebleven gezinsleden aangescherpt. Voorheen was er in de visie van gedaagde sprake van één huishouden als de betrokkene een voortdurende band met zijn gezin onderhield, blijkende uit regelmatige contacten en onderhoudsbijdragen. Met ingang van 1 januari 2001 gaat gedaagde ervan uit dat van één huishouden in het land van herkomst slechts sprake kan zijn als de betrokkene ook ingezetene is van het land van herkomst. Aan het voortbestaan van het huishouden met de achtergebleven gezinsleden komt in de visie van gedaagde een einde op het moment waarop de betrokkene als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, tenzij (voorzover hier van belang) ondubbelzinnig vaststaat dat betrokkene mede woonplaats in het land van herkomst heeft. Van woonplaats in het land van herkomst is slechts sprake als de betrokkene nauwe juridische, economische en sociale banden met dit land onderhoudt en aan deze banden feitelijk vorm geeft door een verblijf van meer dan drie maanden per jaar aldaar (Beleidsregels SVB 2000, par. 1.3.5.1 en par. 2.2.6). Ten aanzien van kinderbijslaggerechtigden die op 1 oktober 1999 ingezetene van Nederland waren en over het vierde kwartaal van 1999 recht op kinderbijslag hadden omdat zij geacht werden een huishouden te voeren met hun gezin in het land van herkomst, past gedaagde dit beleid toe met ingang van 1 juli 2001 (artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000). Deze groep personen wordt hierna ook aangeduid als de “overgangsgevallen”.
Onder toepassing van deze aangescherpte beleidsregels heeft gedaagde bij primaire besluiten van 30 januari 2002, 26 april 2002 en 6 mei 2003 aan appellant kinderbijslag geweigerd over respectievelijk het derde en vierde kwartaal van 2001, het eerste kwartaal van 2002 en het eerste kwartaal van 2003. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat Zahra, Fatima en Yahia niet tot het huishouden van appellant behoren omdat hij niet ten minste drie maanden per jaar bij zijn vrouw en kinderen in Marokko verblijft, en dat appellant niet heeft aangetoond de kinderen gedurende deze kwartalen in belangrijke mate te hebben onderhouden.
Bij het bestreden besluiten van 16 juli 2002 en 25 augustus 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zijn standpunt gehandhaafd dat Zahra, Fatima en Yahia vanaf het derde kwartaal van 2001 niet meer tot het huishouden van appellant behoren. Daarbij is overwogen dat voor de beoordeling of sprake is van een dubbele woonplaats bepalend is of appellant in het jaar voorafgaand aan 1 juli 2001 gedurende minimaal drie maanden bij zijn gezin heeft verbleven. Voorts is overwogen dat op grond van de door appellant overgelegde betaalbewijzen niet aangenomen kan worden dat hij zijn kinderen gedurende de in geschil zijnde kwartalen in belangrijke mate heeft onderhouden, nu het merendeel van deze betalingen niet is gericht aan de verzorgster van de kinderen.
In eerste aanleg is namens appellant aangevoerd dat hij regelmatig bij zijn gezin heeft verbleven, namelijk in 1999 vanaf 17 september tot 16 oktober, in 2000 van 1 maart tot 29 maart en van 3 juli tot 29 september en in 2001 van 11 juli tot 22 september.
De rechtbank heeft de beroepen van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat appellant niet heeft aangetoond in de periode van 1 juli 1999 tot 1 juli 2001 ten minste drie maanden per jaar bij zijn gezin te hebben verbleven, zodat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant niet één huishouden vormt met zijn gezin in Marokko. Voorts is overwogen dat appellant niet op eenvoudig controleerbare wijze heeft aangetoond gedurende de in geschil zijnde kwartalen in belangrijke mate te hebben bijgedragen in het onderhoud van zijn kinderen.
De Raad ziet zich in deze procedures primair gesteld voor de vraag of het aangescherpte beleid inzake het vormen van één huishouden door een verzekerde met zijn gezinsleden in het land van herkomst aan appellant mag worden tegengeworpen. Met betrekking tot de aanvaardbaarheid van het aangescherpte beleid verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 15 augustus 2003, USZ 2003/295 en RSV 2003/277, waarin hij heeft geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat gedaagde met dit beleid op een onjuiste wijze inhoud heeft gegeven aan het begrip huishouden in artikel 7, eerste en derde lid, van de AKW. In hetgeen door partijen is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel specifiek op het punt van de door gedaagde gehanteerde eis dat de verzekerde meer dan drie maanden per jaar feitelijk bij zijn gezin in het land van herkomst verblijft (hierna ook te noemen: de driemaandentoets). Zoals gedaagde terecht heeft opgemerkt is een belangrijk element, zowel bij de beoordeling van mogelijk ingezetenschap als bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van het vormen van één huishouden met achtergebleven gezinsleden, immers de vraag waar de verzekerde feitelijk verblijft.
Ten aanzien van de door gedaagde in dit verband gehanteerde referteperiode van
1 juli 2000 tot 1 juli 2001 stelt de Raad vast dat in gedaagdes beleid onder omstandigheden van deze periode afgeweken kan worden. Voor de zogenoemde overgangsgevallen kan namelijk een langere termijn gehanteerd worden, waarbij beoordeeld wordt of betrokkene in het tijdvak van 1 juli 1999 tot 1 juli 2001 jaarlijks gemiddeld minimaal drie maanden bij zijn gezin heeft verbleven. Verder heeft gedaagde aangegeven dat onder omstandigheden ook per kalenderjaar beoordeeld kan worden of aan de driemaandentoets is voldaan, zij het dat betrokkene dan gedurende drie kalenderjaren elk jaar aan de voorwaarde van drie maanden verblijf bij het gezin moet hebben voldaan. De Raad is van oordeel dat gedaagde aldus op een alleszins redelijke wijze inhoud heeft gegeven aan de toetsing of voldaan wordt aan één van de voorwaarden in het kader van de toetsing of betrokkene één huishouden vormt met zijn gezin in het thuisland. Daarbij tekent de Raad echter wel aan dat gedaagde in zijn brief aan alle betrokkenen van 1 december 2000 niet duidelijk heeft gemaakt dat de referteperiode van een jaar niet samenvalt met een kalenderjaar.
De Raad stelt verder vast dat appellant gedurende het refertejaar van 1 juli 2000 tot
1 juli 2001 niet minimaal drie maanden bij zijn gezin in Marokko is geweest en dat aan deze voorwaarde evenmin wordt voldaan wanneer rekening wordt gehouden met een verlengde referteperiode of met een beoordeling over drie kalenderjaren. Gedurende het kalenderjaar 2000 voldoet appellant echter wel aan deze voorwaarde. Nu gedaagde in zijn beleid, zoals gepubliceerd in Staatscourant 2000, nr. 91 van 11 mei 2000, en in zijn brief van 1 december 2000 aan alle kinderbijslaggerechtigden met kinderen in het buitenland, niet duidelijk kenbaar heeft gemaakt welk tijdvak bepalend is voor de beoordeling of voldaan is aan de driemaandentoets is naar het oordeel van de Raad sprake van een onduidelijke situatie voor de betrokkenen. Deze onduidelijkheid klemt in het geval van appellant te meer, nu bij gebreke van een nadere aanduiding van het begrip “jaar” in het algemeen aangenomen mag worden dat daarmee een kalenderjaar wordt aangeduid en appellant in het toen bijna afgelopen kalenderjaar voldeed aan de driemaandentoets. Appellant kon derhalve redelijkerwijs niet weten dat hij nog maatregelen had moeten treffen om per 1 juli 2001 te kunnen voldoen aan de driemaandentoets. Daarbij wijst de Raad erop dat uit de brief van 1 december 2000 blijkt dat deze juist was bedoeld om betrokkenen in de gelegenheid te stellen desgewenst maatregelen te treffen om de aanspraak op kinderbijslag te behouden. De Raad is van oordeel dat gelet op al deze omstandigheden aan appellant de referteperiode van 1 juli 2000 tot 1 juli 2001 (en de daarop gemaakte uitzonderingen) niet tegengeworpen kan worden.
De aangevallen uitspraken en de daarbij in stand gelaten bestreden besluiten kunnen reeds op deze grond niet in stand blijven. Aan de bespreking van de grieven van appellant met betrekking tot de onderhoudseis komt de Raad derhalve niet toe. Gedaagde zal nieuwe beslissingen op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene. Daarbij merkt de Raad nog op dat aan appellant een andere referteperiode redelijkerwijs eerst tegengeworpen kan worden vanaf het moment dat hij geacht kan worden daaromtrent te zijn geïnformeerd. Bij de voorbereiding van de te nemen nieuwe beslissingen op bezwaar dient gedaagde tevens aandacht te besteden aan de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het appellant wellicht niet te verwijten is dat hij in het (kalender)jaar 2001, anders dan in 2000 en kennelijk in 2002, niet voldaan heeft aan de voorwaarde van minimaal drie maanden feitelijk verblijf bij het gezin.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding gedaagde te veroordelen tot betaling van de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De door gedaagde te vergoeden proceskosten worden begroot op een bedrag van € 1288,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen aan de griffier van de Raad nu aan appellant toevoegingen ingevolge de Wet op de rechtsbijstand zijn verleend.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken van 27 maart 2003 en 10 februari 2004;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten van 16 juli 2002 en 25 augustus 2003 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1932,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het door hem betaalde griffierecht ad € 189,- vergoedt
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2004.
(get.) M.M. van der Kade.