ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5913 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van onderhoudseis en beleidswijzigingen

In deze zaak gaat het om de weigering van kinderbijslag aan appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2000. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) terecht heeft besloten dat appellant zijn kinderen niet in belangrijke mate onderhoudt. Appellant, die sinds 1990 in Nederland verblijft en de Nederlandse nationaliteit bezit, ontving tot en met het eerste kwartaal van 1999 kinderbijslag voor zijn kinderen die in Marokko verbleven bij zijn echtgenote. De SVB heeft in 1999 vastgesteld dat appellant niet aan de onderhoudseis voldeed, omdat hij niet kon aantonen dat hij een huishouden vormde met zijn gezin in Marokko. Dit leidde tot een besluit om de kinderbijslag te weigeren.

De Raad heeft vastgesteld dat de SVB in 2001 haar beleid heeft aangescherpt met betrekking tot de voorwaarden voor het vormen van een huishouden. De Raad oordeelt dat de bekendmaking van deze beleidswijzigingen op een juiste wijze heeft plaatsgevonden, waardoor appellant op de hoogte had kunnen zijn van de nieuwe eisen. De Raad concludeert dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden die in de nieuwe beleidsregels zijn gesteld, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank die het beroep van appellant ongegrond verklaarde.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van de SVB om de kinderbijslag aan appellant te weigeren, op basis van de niet-naleving van de onderhoudseis en de aangescherpte beleidsregels.

Uitspraak

02/5913 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
25 september 2002, nummer 02/187 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Breewel, advocaat te Roosendaal, en waar namens gedaagde is verschenen mr. drs. M. van Everdingen en mr. M. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant verblijft naar zijn zeggen sedert 1990 in Nederland. Vanaf in elk geval 1996 bezit hij de Nederlandse nationaliteit.
Appellant heeft kennelijk tot en met het eerste kwartaal van 1999 kinderbijslag ontvangen voor zijn kinderen Fayrouza (1987), Kamal (1988, inmiddels overleden op 5 mei 2001), Abdelkarim (1989), Khalid (1990), Sanaâ (1991), Ouarda (1993) en Abdessamad (1997), die in Marokko verbleven bij zijn echtgenote [echtgenote]. Gedaagde is er daarbij van uitgegaan dat de kinderen behoorden tot het huishouden van appellant, zodat appellant ten aanzien van hen niet aan de zogenoemde onderhoudseis behoefde te voldoen.
Bij besluit van 10 september 1999 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij met ingang van het tweede kwartaal van 1999 geen recht had op kinderbijslag voor genoemde kinderen omdat hij niet heeft kunnen aantonen één huishouden te vormen met [echtgenote] en daarnaast geen aantoonbare bijdrage in het onderhoud van de kinderen leverde. Appellants bezwaar hiertegen is bij besluit van 7 maart 2000 gegrond verklaard. Gedaagde heeft in dit besluit overwogen dat appellants kinderen weliswaar niet tot zijn huishouden behoren en dat hij niet aan de onderhoudseis voldoet, doch dat appellant eerst bij de in bezwaar gehouden hoorzitting op de hoogte is gesteld van de aangescherpte controles en de voorwaarden waaraan hij voor zijn recht op kinderbijslag moest voldoen. Gedaagde heeft appellant derhalve uit zorgvuldigheidsoogpunt over het tweede tot en met het vierde kwartaal kinderbijslag voor zijn zeven kinderen toegekend. Appellants beroep tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 8 januari 2001 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 29 september 2000 heeft gedaagde appellant kinderbijslag geweigerd met ingang van het eerste kwartaal van 2000 onder overweging dat appellant zijn kinderen niet in belangrijke mate onderhoudt. Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij brief van 2 maart 2001 ingetrokken.
Bij besluit van 12 juni 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2001 geen recht heeft op kinderbijslag voor zijn zeven bij zijn echtgenote verblijvende kinderen omdat hij deze niet in belangrijke mate onderhoudt. Bij het bestreden besluit van 14 december 2001 is dat besluit na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft appellants beroep tegen dit besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Met ingang van 1 januari 2001 heeft appellant zijn beleid op het punt van het vormen van een huishouden met in het land van herkomst achtergebleven gezinsleden aangescherpt. Voorheen was er in de visie van appellant sprake van een huishouden als de betrokkene een voortdurende band met zijn gezin onderhield, blijkende uit regelmatige contacten en onderhoudsbijdragen. Met ingang van 1 januari 2001 gaat appellant ervan uit dat van een huishouden in het land van herkomst slechts sprake kan zijn als de betrokkene ook ingezetene is van het land van herkomst. Aan het voortbestaan van het huishouden met de achtergebleven gezinsleden komt in de visie van appellant een einde op het moment waarop de betrokkene als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, tenzij (voorzover hier van belang) ondubbelzinnig vaststaat dat betrokkene mede woonplaats in het land van herkomst heeft. Van woonplaats in het land van herkomst is slechts sprake als de betrokkene nauwe juridische, economische en sociale banden met dit land onderhoudt en aan deze banden feitelijk vorm geeft door een verblijf van meer dan drie maanden per jaar aldaar (Beleidsregels SVB 2000, par. 1.3.5.1 en par. 2.2.6). Ten aanzien van kinderbijslaggerechtigden die op 1 oktober 1999 ingezetene van Nederland waren en over het vierde kwartaal van 1999 recht op kinderbijslag hadden omdat zij geacht werden een huishouden te voeren met hun gezin in het land van herkomst past appellant dit beleid toe met ingang van 1 juli 2001 (artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000).
Door partijen is er in deze procedure vanuit gegaan dat de nieuwe beleidsregels ook in het onderhavige geval toepassing kunnen vinden. De Raad zal de toepasselijkheid van de nieuwe beleidsregels in het onderhavige geval daarlaten. De Raad merkt daarbij op dat appellant door de toepassing van deze regels in elk geval niet wordt benadeeld, nu vaststaat dat onder het oude beleid appellants kinderen niet (meer) tot zijn huishouden behoorden, terwijl gesteld noch gebleken is dat voorafgaande aan de toepassing van het nieuwe beleid sprake is geweest van een herstel van de breuk in het huishouden.
Namens appellant is naar voren gebracht dat appellant niet (tijdig) op de hoogte was van het door gedaagde per 1 januari 2001 gevoerde beleid. De Raad ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of dit beleid op de juiste wijze is bekendgemaakt.
Artikel 3:42 van de Awb stelt regels inzake de bekendmaking van besluiten van algemene strekking. Dit artikel luidt:
1. De bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
2. Indien alleen van de zakelijke inhoud wordt kennisgegeven, wordt het besluit tegelijkertijd ter inzage gelegd. In de kennisgeving wordt vermeld waar en wanneer het besluit ter inzage ligt.
Gedaagde heeft de onderhavige beleidswijziging bekendgemaakt door publicatie van het Besluit Beleidsregels SVB 2000 in Staatscourant 2000, nr. 91 van 11 mei 2000, in combinatie met terinzagelegging van de volledige Beleidsregels SVB 2000 op de kantoren van de Svb en het uitbrengen van een handelseditie van deze beleidsregels.
In de eveneens in de Staatscourant gepubliceerde toelichting op dit besluit wordt vermeld dat de SVB belangrijke wijzigingen heeft aangebracht in de beleidsregels die gelden ten aanzien van het voeren van één huishouden door in Nederland verblijvende personen wier gezin in het buitenland verblijft, en dat daaraan gekoppeld een nadere invulling is gegeven aan het begrip dubbele woonplaats. In de toelichting is verder gesteld dat de beleidsregels zijn opgenomen in een bundel die ter inzage ligt bij de kantoren van de SVB en dat een handelseditie zal worden gepubliceerd die verkrijgbaar is bij de boekhandel.
De Raad is van oordeel dat belanghebbende kinderbijslaggerechtigden uit het in de Staatscourant gepubliceerde Besluit Beleidsregels SVB 2000 en de toelichting hierop konden begrijpen dat het beleid van appellant een voor hen relevante wijziging had ondergaan en dat de precieze inhoud van die wijziging door middel van de terinzagelegging van de integrale Beleidsregels 2000 en de uitgave van een handelseditie in voldoende mate toegankelijk en kenbaar was. De onderhavige beleidswijziging is derhalve gepubliceerd op een wijze die voldoet aan de eisen van artikel 3:42, van de Awb.
De Raad stelt voorts vast dat appellant over het vierde kwartaal van 1999 geen kinderbijslag ontving omdat hij niet geacht werd een huishouden te vormen met zijn gezin in Marokko, zodat gedaagdes nieuwe beleidsregels met ingang van 1 januari 2001 op hem van toepassing zijn geworden.
Met betrekking tot de aanvaardbaarheid van het aangescherpte beleid verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 15 augustus 2003, USZ 2003/295 en RSV 2003/277, waarin hij heeft geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat gedaagde met dit beleid op een onjuiste wijze inhoud heeft gegeven aan het begrip huishouden in art. 7, eerste en derde lid, van de AKW. In hetgeen appellant heeft aangevoerd en in hetgeen de rechtbank heeft gesteld ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel specifiek op het punt van de door gedaagde gehanteerde eis dat de verzekerde meer dan drie maanden per jaar feitelijk bij zijn gezin in het land van herkomst verblijft. Zoals gedaagde terecht heeft opgemerkt is een belangrijk element, zowel bij de beoordeling van mogelijk ingezetenschap als bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van het vormen van één huishouden met achtergebleven gezinsleden, immers de vraag waar de verzekerde feitelijk verblijft.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet aan de in de beleidsregels neergelegde voorwaarden voldoet om te kunnen worden geacht één huishouden te vormen met zijn gezin in Marokko. Evenmin heeft appellant bestreden over het eerste kwartaal van 2001 niet aan de onderhoudseis te hebben voldaan.
Gelet op het vorenstaande heeft gedaagde op goede gronden over het eerste kwartaal van 2001 kinderbijslag aan appellant geweigerd. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.
RG