ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/877 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag voor kinderen van appellant op basis van juridische en feitelijke relatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan appellant, die in Nederland woont. De zaak betreft de vraag of de kinderen van appellant, die geregistreerd staan als zijn kinderen, daadwerkelijk als zodanig kunnen worden erkend. De Raad heeft vastgesteld dat de betrokken kinderen in werkelijkheid geen kinderen van appellant zijn, maar van diverse familieleden. Dit leidde tot de weigering van kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank, die de beslissing baseerde op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de kinderbijslagbetalingen. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de Raad oordeelde dat de voorwaarden voor het erkennen van de kinderen als pleegkinderen niet waren vervuld. De Raad heeft geoordeeld dat appellant niet in voldoende mate de opvoeding en begeleiding van de kinderen heeft kunnen waarborgen, aangezien zij in Pakistan verbleven. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

01/877 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 20 december 2000, nr. Awb 00/248, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Klein Hesselink, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek in deze procedure heropend, ten einde appellant in de gelegenheid te stellen nadere bewijsstukken in het geding te brengen.
Partijen hebben vervolgens nog enkele brieven aan de Raad gezonden.
Ten slotte hebben partijen toestemming verleend om uitspraak te doen zonder nadere behandeling ter zitting.
II. MOTIVERING
Appellant is op 15 augustus 1958 in Pakistan geboren en woont in Nederland met zijn echtgenote [echtgenote], met wie hij in 1976 is gehuwd. Appellant heeft aan gedaagde verzocht kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan hem toe te kennen voor de kinderen Shahzad, geboren op 27 september 1978, Shiraz, geboren op
31 augustus 1983, Sarfaraz, geboren op 5 januari 1987, Shajahat, geboren op 22 juni 1988 en Aadil geboren op 24 april 1991, die allen de Nederlandse nationaliteit bezitten. Gedaagde heeft vervolgens aan appellant kinderbijslag toegekend voor deze kinderen.
In het kader van een breder onderzoek naar de rechtmatigheid van de betaling van kinderbijslag ten behoeve van, onder meer, in Pakistan verblijvende kinderen, heeft gedaagde appellant in 1994 verzocht om gelegaliseerde documenten betreffende de geboorte van de kinderen en zijn huwelijk. Na ontvangst van de gevraagde documenten heeft gedaagde besloten tot een nader onderzoek naar de juistheid van die gegevens in Pakistan, welk onderzoek door tussenkomst van de Nederlandse Ambassade in Pakistan is ingesteld door een zogenoemde vertrouwensadvocaat.
De voornaamste bevindingen uit dit onderzoek zijn dat appellant in werkelijkheid gehuwd is met [echtgenote] en dat de vijf kinderen bij het gemeentebestuur staan geregistreerd als kinderen van appellant. De kinderen zijn volgens dit onderzoek in werkelijkheid echter geen kinderen van appellant maar van diverse familieleden van appellant en zijn echtgenote.
Bij besluit van 25 oktober 1996 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat besloten is om met ingang van het vierde kwartaal van 1996 kinderbijslag te weigeren voor de vijf hiervoor genoemde kinderen, omdat zij niet als eigen kinderen van appellant aangemerkt kunnen worden. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit de over het derde kwartaal van 1984 tot en met het derde kwartaal van 1996 ten onrechte betaalde kinderbijslag tot een bedrag van f 109.190,- van appellant teruggevorderd.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en heeft aangevoerd dat de kinderen Sarfaraz, Shajahat en Aadil in Nederland zijn geboren. Voorts heeft appellant medegedeeld dat Shahzad een zoon van zijn zuster is en vanaf de geboorte al bij hem verblijft. Shahzad en Shiraz zijn in april 1996 naar Nederland gekomen en zijn toen bij appellant gaan wonen.
Bij beslissing op bezwaar van 31 maart 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde, nadat een eerdere beslissing op het bezwaar was ingetrokken en een tweede beslissing op bezwaar door de rechtbank was vernietigd, het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit medegedeeld dat appellant over het vierde kwartaal van 1991 tot en met het tweede kwartaal van 1996 geen recht heeft op kinderbijslag voor Shahzad en dat de over dit tijdvak ten onrechte betaalde kinderbijslag ten bedrage van f 26.059,- van appellant wordt teruggevorderd. Over het derde kwartaal van 1996 heeft gedaagde kinderbijslag aan appellant toegekend voor Shahzad, omdat hij toen als pleegkind van appellant aangemerkt kon worden en vanaf het vierde kwartaal van 1996 heeft gedaagde kinderbijslag geweigerd, omdat Shahzad toen de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Ten aanzien van Shiraz heeft gedaagde medegedeeld dat met ingang van het vierde kwartaal van 1996 geen recht bestaat op kinderbijslag, omdat appellant niet kan bewijzen dat Shiraz een eigen kind is. Ten slotte heeft gedaagde vastgesteld dat voor de andere drie kinderen, die in Nederland zijn geboren, vanaf het kwartaal na hun geboorte aanspraak bestaat op kinderbijslag.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven. Namens appellant is in hoger beroep -kort samengevat- aangevoerd dat Shahzad ook reeds vanaf het vierde kwartaal van 1991 als pleegkind van appellant aangemerkt moet worden, omdat het kind geen contact meer had met zijn ouders en appellant alle kosten voor hem betaalde. Voorts is aangevoerd dat Shiraz wel een eigen kind is van appellant en zijn echtgenote, maar dat het bevolkingsregister in Pakistan onbetrouwbaar is, zodat appellant dit niet kan aantonen.
Ter zitting van de Raad is afgesproken dat appellant de gelegenheid wordt geboden om DNA-onderzoek te laten verrichten van zijn echtgenote en Shiraz ten einde aldus aan te kunnen tonen dat Shiraz een kind is van appellants echtgenote en tevens een eigen kind van appellant, zijnde een kind geboren staande een rechtsgeldig huwelijk tussen appellant en zijn echtgenote.
Bij brief van 11 mei 2004 heeft gedaagde medegedeeld dat op grond van de resultaten van het DNA-onderzoek is gebleken dat de echtgenote van appellant aanspraak heeft op kinderbijslag voor Shiraz. Vervolgens heeft mr. Klein Hesselink namens appellant medegedeeld dat met gedaagde overeenstemming is bereikt over de betaling van de kinderbijslag voor Shiraz en dat het hoger beroep, voorzover betrekking hebbend op Shiraz wordt ingetrokken.
Partijen hebben vervolgens toestemming verleend om uitspraak te doen zonder nadere behandeling ter zitting.
De Raad stelt vast dat tussen partijen in hoger beroep nog slechts in geschil is of gedaagde terecht heeft besloten aanspraak op kinderbijslag aan appellant te ontzeggen voor Shahzad vanaf het vierde kwartaal van 1991 tot en met het tweede kwartaal van 1996 op de grond dat Shahzad toen niet aangemerkt kon worden als pleegkind van appellant, zodat voor hem op grond van artikel 7, eerste lid, van de AKW geen aanspraak kan bestaan op kinderbijslag. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 7, elfde lid, van de AKW wordt een kind als pleegkind beschouwd indien het als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant Shahzad onderhoudt, zodat het geschil zich toespitst op de vraag of gedaagde hem als eigen kind heeft opgevoed.
De Raad heeft reeds meermalen geoordeeld dat een verzekerde slechts dan geacht kan worden een kind als een eigen kind op te voeden indien de verzekerde, met betrekking tot de opvoeding van het kind, de plaats inneemt van de ouder(s) van dat kind en er in dat opzicht tussen de verzekerde en het kind een verhouding bestaat als die van een ouder met een eigen kind. De opvoedingseis dient daarbij daadwerkelijk gestalte te krijgen, hetgeen tot uitdrukking dient te komen in een nauwe exclusieve (opvoedings)relatie tussen de verzekerde en het betrokken kind. Daarvan kan, in gevallen waarin het juridisch gezag over de kinderen (nog) niet rust bij de pleegouders, eerst gesproken worden wanneer de verhouding tussen pleegouder en pleegkind in zekere mate een duurzaam en bestendig karakter draagt.
In het geval van appellant is de Raad van oordeel dat niet aan deze voorwaarden is voldaan, omdat appellant als gevolg van zijn woonplaats in Nederland vanaf het vierde kwartaal van 1991 tot het derde kwartaal van 1996 niet in de gelegenheid is geweest om in een voor de onderhavige beoordeling toereikende mate gestalte te geven aan de opvoeding en begeleiding van Shahzad, die toen in Pakistan verbleef. Eventuele bezoeken van appellant aan Pakistan kunnen hieraan niet afdoen, nu ook in dat geval geldt dat Shahzad zich een aanmerkelijk deel van de tijd buiten de invloedssfeer van appellant bevond.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit, voorzover in hoger beroep nog in geschil, in rechte stand kan houden. Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aanvochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.
RG