ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6237 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziektewet-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid na zwangerschap

In deze zaak gaat het om de weigering van een ziektewet-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gekomen tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellante was met ingang van 1 mei 2001 ongeschikt voor haar werk als inpakster vanwege zwangerschapsklachten. Na haar bevalling op 10 augustus 2001 ontving zij tot 19 oktober 2001 ziekengeld. Appellante stelde dat zij na deze datum nog steeds arbeidsongeschikt was en diende een verzoek in om haar uitkering voort te zetten. De verzekeringsarts concludeerde echter dat er geen medische gronden waren om aan te nemen dat appellante arbeidsongeschikt was. Dit werd bevestigd door een bezwaarverzekeringsarts, die na het inwinnen van informatie bij de behandelend orthopedisch chirurg tot dezelfde conclusie kwam. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante geen nieuwe medische gegevens had ingediend die haar standpunt konden onderbouwen. De Raad oordeelde dat de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden en dat er geen reden was om het oordeel van de rechtbank niet te volgen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af. De beslissing werd genomen door mr. Ch. van Voorst, met mr. A. van Netten als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 11 augustus 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6237 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 14 november 2001 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een besluit, waarbij aan haar met ingang van 20 oktober 2001 geen ziekengeld meer is toegekend.
Bij besluit van 6 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 13 november 2002 (02/329 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van
14 juli 2002, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante is met ingang van 1 mei 2001 in verband met zwangerschapsklachten ongeschikt geworden tot het verrichten van haar arbeid van inpakster en aan haar is terzake ziekengeld toegekend. Na de bevalling op 10 augustus 2001 heeft appellante tot en met 19 oktober 2001 uitkering in gevolge artikel 29a van de Ziektewet ontvangen. Bij brief van 18 oktober 2001 heeft appellante aan gedaagde meegedeeld dat zij zich nadien nog steeds arbeidsongeschikt achtte.
Naar aanleiding hiervan is appellante op 2 november 2001 op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts, die vaststelde dat appellante last had van een sensibiliteitsstoornis aan de voorzijde van het rechter bovenbeen (meralgia paresthetica), maar dat daarin geen grond was gelegen om aan te nemen dat zij arbeidsongeschikt was ten gevolge van de bevalling of de zwangerschap.
Bij besluit van 14 november 201 is aan appelante dienovereenkomstig na
19 oktober 2001 geen uitkering ingevolge de Ziektewet meer toegekend.
In de bezwaarfase is appelante gezien door een bezwaarverzekeringsarts, die onder meer informatie heeft ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg. In zijn rapport van 29 januari 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts vervolgens vastgesteld dat meralgia paraesthetica pijnlijke paraesthesieën en verminderde sensibiliteit geeft van de huid aan de voorbuitenzijde van het bovenbeen, maar dat daaruit geen beperkingen voortvloeien ten aanzien van het verrichten van arbeid.
De Raad ziet geen reden voor twijfel aan deze, mede op grond van informatie van de behandelend sector, getrokken conclusie. In aanmerking nemend dat appellante in hoger beroep geen nadere medische gegevens in het geding heeft gebracht, die in een andere richting wijzen, ziet de Raad geen reden het oordeel van de rechtbank niet te volgen.
De aangevallen uitspraak dient mitsdien te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
(get.) Ch. van Voorst
(get.) A. van Netten.
RG