ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2284 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake Ziektewetuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats is gekomen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellante, vertegenwoordigd door mr. B.J. Bloemendal, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Assen van 28 februari 2002. Gedaagde, het Uwv, heeft een verweerschrift ingediend en op 13 juli 2004 een nieuw besluit genomen dat volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellante tegen het eerder bestreden besluit.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het besluit van 13 juli 2004 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien het Uwv volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, bestaat er geen belang meer bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft tevens geoordeeld dat gedaagde in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, met een totaalbedrag van € 966,-- voor rechtsbijstand en een vergoeding van het griffierecht van € 531,20.

De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2004, waarbij de zitting op 14 juli 2004 heeft plaatsgevonden zonder dat partijen zijn verschenen. De Raad heeft de besluiten van 13 november 2000 en 8 januari 2001 herroepen en vastgesteld dat de werkneemster recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet over bepaalde tijdvakken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2284 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. B.J. Bloemendal, advocaat te Zoetermeer, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Assen op 28 februari 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. 01/378 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Op 13 juli 2004 heeft gedaagde een besluit van dezelfde datum ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op
14 juli 2004, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft op 13 juli 2004 een besluit op bezwaar van dezelfde datum ingezonden, waarbij het besluit op bezwaar van 9 maart 2001 (hierna: het bestreden besluit) is ingetrokken en de besluiten van 13 november 2000 en 8 januari 2001 zijn herroepen. Hierbij is vermeld dat [werkneemster], werkneemster van gedaagde, (alsnog) recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) over de tijdvakken 6 september 2000 tot en met 17 september 2000 en 5 oktober 2000 tot en met 8 oktober 2000 alsmede over
11 oktober 2000.
De Raad stelt vast dat het besluit van 13 juli 2004 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts stelt de Raad vast dat dit besluit volledig tegemoet komt aan de bezwaren van appellante tegen het bestreden besluit. Daarom wordt het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, niet geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 juli 2004.
Aangezien door gedaagde volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante tegen het bestreden besluit, bestaat er geen belang meer bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit. Het hoger beroep dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad heeft termen aanwezig geacht om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in eerste aanleg en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 531,20 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
(get.) Ch. van Voorst
(get.) A. van Netten.
RG