ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3257 WAOCON
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de vraag of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant onjuist is vastgesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren op 20 december 1967, was tot 1 maart 1996 werkzaam bij de Technische Universiteit te Delft en heeft daarna een werkloosheidsuitkering ontvangen. Hij is op 18 september 1996 uitgevallen met psychische klachten en heeft sindsdien een WAO-uitkering ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft verzocht om zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering eerder te laten ingaan dan 18 september 1996, omdat hij zich al vanaf 1 maart 1996 volledig arbeidsongeschikt achtte.

De Raad heeft de zaak behandeld op 18 juni 2004, waarbij appellant niet aanwezig was. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. De bezwaarverzekeringsarts heeft in een rapport geconcludeerd dat er geen medische gegevens zijn die een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag dan 18 september 1996 ondersteunen. De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde bevestigd en geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van appellant dat hij vóór 18 september 1996 arbeidsongeschikt was. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

02/3257 WAOCON
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Frankrijk), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), dat ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen juncto artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid, juncto artikel 46, tweede lid, van de Wet privatisering ABP (WPA), met ingang van 1 januari 1998 in de plaats is getreden van het Fonds arbeidsongeschiktheids- verzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv en het bestuur van het FAOP
Namens appellant heeft mr. W.J. Nijland, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2002, nummer AWB 01/4202 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 juni 2004, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren op 20 december 1967, was tot 1 maart 1996 werkzaam bij de Technische Universiteit te Delft. Aansluitend is hij in aanmerking gebracht voor een werkloosheidsuitkering op grond van het Besluit Werkloosheid Onderwijs- en Onderzoekpersoneel.
Met ingang van 3 juni 1996 is appellant als intercedent gaan werken bij Randstad uitzendbureau, tot hij op 18 september 1996 uitviel met psychische klachten, in verband waarmee hem met ingang van 18 september 1997 een uitkering is toegekend ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 22 november 1999 heeft appellant gedaagde het verzoek gedaan om zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering eerder te doen ingaan dan 18 september 1996, omdat hij zich reeds sedert 1 maart 1996 wegens psychische problemen volledig arbeidsongeschikt acht.
Na het spreekuurcontact en na kennis te hebben genomen van appellants medisch dossier, is verzekeringsarts
P.H.M. Tielemans blijkens zijn rapport van 20 oktober 2000 tot de conclusie gekomen dat een eerste ziektedag eerder dan 18 september 1996 niet objectiveerbaar en ook niet aannemelijk is.
Vervolgens heeft gedaagde het primaire besluit van 9 januari 2001 genomen, waarbij gedaagde heeft overwogen dat appellant op 18 september 1996, en niet eerder, arbeidsongeschikt is geworden.
Naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar, stelt de bezwaarverzekeringsarts J.A.C. de Bekker een onderzoek in. Blijkens zijn rapport van 27 september 2001 komt hij - op basis van dossierstudie- tot de conclusie dat er geen medische gegevens naar voren zijn gebracht waaruit een eerdere arbeidsongeschiktheids-dag dan 18 september 1996 zou moeten worden afgeleid.
Gedaagde heeft overeenkomstig het advies van zijn bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gevonden zijn standpunt te wijzigen, waarna appellants bezwaar bij het besluit van 17 oktober 2001 (het bestreden besluit) ongegrond wordt verklaard.
De rechtbank heeft als haar oordeel te kennen gegeven dat zij geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan en de ingangsdatum van appellants arbeids- ongeschiktheid ten onrechte op 18 september 1996 heeft bepaald.
In hoger beroep is namens appellant (wederom) betoogd dat gedaagde de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist heeft vastgesteld op 18 september 1996. Ter ondersteuning van dit standpunt is verwezen naar de eerder ingebrachte medische en andere rapporten, waar naar de mening van appellant (onder meer) uit naar voren komt dat appellant omstreeks
27 december 1995 al innerlijk minder stabiel was en klachten als gevolg van stress ondervond.
Appellant heeft voorts nog naar voren gebracht dat hij al eerder dan 22 november 1999 een aanvraag heeft gedaan wegens de naar zijn mening per 1 maart 1996 ingetreden arbeidsongeschiktheid.
De Raad overweegt het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare medische en andere gegevens onvoldoende aan- knopingspunten bieden voor het standpunt dat appellant vóór 18 september 1996 op grond van ziekte of gebrek buiten staat was om duurzaam inkomensvormende arbeid te verrichten. Uit het (ongedateerde) geautomatiseerde overzicht van appellants huisartsconsulten kan weliswaar afgeleid worden dat appellant mogelijk reeds vóór 18 september 1996 klachten ondervond (zoals stress), maar hieruit kan naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat er al vóór die datum sprake was van een - tot arbeidsongeschiktheid leidend - psychiatrisch ziektebeeld, te minder nu appellant - zoals blijkt uit de brief van 20 maart 1997 van de (destijds) behandelend psychiater-psychotherapeut R.W. Dries - eerst in oktober 1996 onder behandeling is gekomen voor zijn psychische klachten.
Het door appellant overgelegde rapport van de Rijkspsychologische dienst en het assessmentrapport van het bureau Berenschot - daargelaten dat die voor een geheel ander doel zijn opgesteld - bevatten evenmin aanwijzingen voor het bestaan van een tot arbeidsbeperkingen aanleiding gevende psychopathologie.
Gelet op het hiervoor overwogene kan appellants grief dat hij zich reeds eerder dan 22 november 1999 tot gedaagde heeft gewend met het verzoek om zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering eerder te laten ingaan dan 18 september 1997, onbesproken blijven.
De Raad concludeert dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.