E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5891 + 5892 AKW (Rectificatie)
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 oktober 2002, nummers AKW 02/461-STU en AKW 02/547-STU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 25 juni 2004, waar partijen - zoals tevoren was bericht - niet zijn verschenen.
Appellant heeft twaalf kinderen. Een aantal van deze kinderen verbleef bij appellants echtgenote in Marokko. Vier kinderen, Zahra, Hamid, Habsa en Meryem verbleven in verband met studie bij appellants vader, [naam vader], eveneens in Marokko. Appellant heeft gedaagde ervan in kennis gesteld dat zijn zoon Abdelaziz op
17 september 1997 middelbaar onderwijs is gaan volgen en in verband daarmee bij appellants vader is gaan wonen.
Gedaagde heeft appellant diverse malen verzocht stukken over te leggen. Appellant heeft aan die verzoeken naar gedaagdes mening onvoldoende voldaan. In verband daarmee heeft gedaagde appellant bij besluit van 30 mei 2000 (besluit 1) medegedeeld dat de kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 1998 wordt geschorst. Bij besluit van 15 september 2000 (besluit 2) heeft gedaagde appellant vervolgens met ingang van het derde kwartaal van 1998 kinderbijslag ten behoeve van zijn kinderen Jemaa, Abdelaziz, Rahal, Amina en Fatima geweigerd onder overweging dat appellant niet heeft gereageerd op besluit 1.
Bij besluit van 6 maart 2001 (besluit 3) heeft gedaagde aan appellant over het vierde kwartaal van 1997 enkelvoudige kinderbijslag toegekend voor zijn kinderen Meryem en Abdelaziz onder overweging dat appellant in dit kwartaal niet grotendeels heeft bijgedragen in het onderhoud van de vijf bij zijn vader verblijvende kinderen, doch wel voor drie van die kinderen, zodat slechts voor Zahra, Hamid en Habsa tweevoudige kinderbijslag kan worden toegekend.
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen besluit 3. Daarbij is tevens bezwaar gemaakt tegen de (fictieve) weigering van kinderbijslag over het derde kwartaal van 1998. Nadat de besluiten 1 en 2 per faxbericht aan appellants gemachtigde waren toegezonden, heeft deze namens appellant (nogmaals) bezwaar gemaakt tegen die besluiten.
Bij beslissing op bezwaar van 8 januari 2002 (besluit I) heeft gedaagde appellants bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard en zijn bezwaar tegen besluit 3 gegrond verklaard onder overweging dat appellant met zijn onderhoudsbijdrage in het vierde kwartaal van 1997 grotendeels heeft bijgedragen in het onderhoud van Zahra, Hamid, Meryem en Abdelaziz, zodat hij voor deze kinderen recht heeft op tweevoudige kinderbijslag. Bij brief van 7 februari 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat bij het nemen van besluit I er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat ook Habsa tot het huishouden van appellants vader behoorde. Bij die brief is een gewijzigde beslissing op bezwaar van 7 februari 2002 (besluit II) aan appellant toegezonden. Dat besluit bevat, naast de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 een ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 3.
Namens appellant is tegen de besluiten I en II beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen besluit II ongegrond verklaard.
Het hoger beroep geldt slechts de ongegrondverklaring van het beroep tegen besluit II. De Raad overweegt daaromtrent het volgende.
Ten aanzien van de besluiten 1 en 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van de bezwaartermijn, welke niet verschoonbaar kan worden geacht. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen. Appellant heeft ontkend de besluiten 1 en 2 te hebben ontvangen. Deze besluiten zijn niet-aangetekend naar appellants adres verzonden. Volgens vaste jurisprudentie komt het risico van verzending per gewone post, dat is gelegen in het feit dat niet kan worden aangetoond dat de brief daadwerkelijk is verzonden, voor rekening van de afzender. In eerste aanleg heeft gedaagde de rechtbank een uitdraai uit zijn registratiesysteem doen toekomen. De Raad stelt vast dat uit deze uitdraai slechts kan blijken dat de besluiten zijn genomen en op schrift gesteld. Het systeem bevat evenwel geen gegevens over de concrete verzending ervan. Gedaagde heeft derhalve niet kunnen aantonen dat de besluiten 1 en 2 op respectievelijk
30 mei 2000 en 15 september 2000 zijn bekend gemaakt. De bezwaartermijn is dus niet op die data gaan lopen.
De Raad kan voorts gedaagde en de rechtbank niet volgen in hun standpunt dat appellant zo spoedig mogelijk nadat hij er in januari 2001 van kennis droeg dat deze besluiten waren genomen, bezwaar had moeten maken. Ook indien appellant tijdens een loketbezoek in januari 2001 zou zijn medegedeeld dat de kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 1998 was beëindigd, brengt dat niet met zich mee dat op dat moment de bezwaartermijn is gaan lopen. Gesteld noch gebleken is dat bij die gelegenheid de besluiten aan appellant zijn uitgereikt, zodat nog steeds geen sprake was van een bekendmaking als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eerst nadat deze besluiten bij faxbericht van 17 april 2001 aan appellants gemachtigde waren toegezonden, heeft de bezwaartermijn een aanvang genomen. Het op 14 maart 2001 gemaakte bezwaar was derhalve prematuur, maar moet op grond van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb ontvankelijk worden geacht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat gedaagde appellants bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak en besluit II dienen in zoverre te worden vernietigd. Gedaagde zal alsnog op appellants bezwaren moeten beslissen.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant naar voren is gebracht ten aanzien van besluit II voorzover dat betrekking heeft op besluit 3, overweegt de Raad in de eerste plaats van oordeel te zijn dat gedaagde met het nemen van dit besluit niet in strijd is gekomen met het vertrouwensbeginsel. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat besluit I een kennelijke fout bevatte, nu daarin werd uitgegaan van het verblijf van vier van appellants kinderen bij appellants vader terwijl ten tijde hier van belang vijf kinderen bij appellants vader verbleven, welke fout bij besluit II op korte termijn is hersteld.
Bij besluit II is gedaagde ervan uitgegaan dat appellant op 8 oktober 1997 16.000,- Dirham, omgerekend f 3.324,65, heeft overgemaakt aan zijn vader, terwijl er op
21 november 1997 f 4.896,- aan kinderbijslag naar appellants vader is overgemaakt. Met deze bedragen, tezamen f 8.220,65, wordt niet voldaan aan de vereiste onderhoudsbijdrage van f 1.997,- per kind, in totaal f 9.985,-. Volgens appellant is daarbij ten onrechte geen rekening gehouden met een betaling van 16.000 Dirham aan appellants vader op 16 december 1997.
Ten tijde hier van belang werden door appellants vader geldbedragen opgenomen van appellants bankrekening in Marokko. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat uit het stortingsbewijs van 16 december 1997 niet blijkt dat het bedrag ook daadwerkelijk door de verzorger van de kinderen, appellants vader, is geïnd. Op deze grond heeft gedaagde dit bedrag buiten beschouwing gelaten.
De Raad stelt evenwel vast dat zich onder de gedingstukken met betrekking tot het vierde kwartaal van 1997 de bevestigingen bevinden van een tweetal geldopnames ten laste van appellants bankrekening. Uit deze bevestigingen blijkt dat zowel op 8 oktober 1997 als op 16 december 1997 ten laste van appellants rekening een bedrag van 16.000 Dirham is uitbetaald aan [naam vader]. De Raad vermag niet in te zien waarom deze laatste bevestiging niet als bewijs kan gelden dat genoemd bedrag door appellants vader is geïnd. Dit klemt te meer nu eenzelfde stuk van 8 oktober 1997 door gedaagde wel in aanmerking wordt genomen.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde dan ook ten onrechte een bedrag van 16.000 Dirham, te weten f 3.324,65, buiten beschouwing gelaten op de grond dat niet was aangetoond dat dit bedrag door de verzorger van de kinderen was geïnd. De weigering van tweevoudige kinderbijslag ten behoeve van Meryem en Abdelaziz op deze grond kan derhalve geen stand houden.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak en besluit II ook voorzover deze betrekking hebben op besluit 3 niet in stand kunnen blijven. Gedaagde zal opnieuw op appellants bezwaar tegen dat besluit moeten beslissen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en
€ 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op besluit II;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt besluit II;
Bepaalt dat gedaagde besluiten op bezwaar neemt ten aanzien van de besluiten 1 en 2 en een nieuw besluit op bezwaar ten aanzien van besluit 3, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde recht van € 111,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.