[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 31 oktober 2001 door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 99/1646 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is hierop gereageerd en zijn nog enige stukken aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2004. Daar is appellante in persoon verschenen en heeft gedaagde zich laten vertegenwoordigen door mr. E.van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds september 1979 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW). Met ingang van 21 november 1983 is deze uitkering beëindigd omdat zij samenwoonde met de heer [partner] (verder: [partner]). [partner] en appellante ontvingen vanaf dat moment een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Ingaande 21 november 1986 is appellante vervolgens een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Deze uitkering is met ingang van 1 november 1996 omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellante is met ingang van 1 mei 1992 bij gedaagde bekend als woonachtig op het adres [adres 1] te [woonplaats]. [partner] staat sinds 5 juni 1992 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats].
Naar aanleiding van ingekomen informatie dat appellante met haar drie kinderen zou samenwonen met [partner] in de woning aan de [adres 2] te [woonplaats], heeft gedaagde een onderzoek ingesteld. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, welke zijn neergelegd in een rapport gedateerd 9 januari 1998, heeft gedaagde bij besluit van 2 december 1997 de uitkering van appellante met ingang van 12 november 1997 beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 17 december 1997 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 5 juni 1992 tot en met 30 november 1997 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand - met inachtneming van de vervaltermijn - van
1 januari 1993 tot 1 december 1997 tot een bedrag van f 126.950,-- van haar teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante, zonder daarvan melding te maken, sedert 5 juni 1992 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner].
Het namens appellante tegen het besluit van 17 december 1997 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 13 juli 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep dat namens appellante is ingesteld tegen het besluit van 13 juli 1999 gedeeltelijk gegrond verklaard. Zij heeft dit besluit vernietigd voorzover daarbij is ingetrokken en teruggevorderd over de periode van
1 januari 1993 tot 1 januari 1996, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Namens appellante is de aangevallen uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat gedaagde het besluit van 13 juli 1999 met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand ten onrechte voor de gehele periode
heeft gebaseerd op artikel 69, derde lid, van de Abw, zoals deze bepaling sedert
1 juli 1997 luidt. Bovendien heeft gedaagde in dat besluit de terugvordering over de gehele terugvorderingsperiode gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Abw, zoals deze bepaling sedert 1 juli 1997 luidt. Dit is in beide gevallen onjuist wat de periode van
5 juni 1992 tot en met 30 juni 1997 betreft, zodat het besluit van 13 juli 1999 in zoverre wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft dan ook het bestreden besluit ter zake over de periode van 5 juni 1992 tot 1 januari 1993 en van
1 januari 1996 tot en met 30 juni 1997 ten onrechte in stand gelaten.
De Raad zal hierna bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand kunnen blijven.
Zoals de Raad meermalen heeft uitgesproken, behoeft een besluit tot terugvordering van bijstand verstrekt over tijdvakken die liggen vóór de datum van inwerkingtreding van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid, geen voorafgaand intrekkings- of herzieningsbesluit. Een besluit om over te gaan tot terugvordering is in het tot 1 juli 1997 vigerende stelsel voldoende.
In gevallen waarin het bijstandsverlenend orgaan toch aanleiding heeft gezien tot intrekking of herziening van een besluit tot toekenning van bijstand over te gaan, neemt de Raad tot uitgangspunt dat een dergelijk besluit in rechte moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen welke achteraf bezien hadden moeten worden toegepast. Daarbij gaat de Raad op grond van de volgende overwegingen ervan uit dat de bepalingen van de Algemene Bijstandswet (ABW) tot 1 januari 1996 en vanaf die datum de bepalingen van de Abw op appellante van toepassing waren.
I. de periode van 5 juni 1992 tot en met 31 december 1995
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW kan van een gezamenlijke huishouding slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op een andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare gegevens geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante gedurende het gehele hier aan de orde zijnde tijdvak gezamenlijk met [partner] in huisvesting heeft voorzien, maar wel vanaf medio november 1993. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de dragende feiten en omstandigheden met name zijn ontleend aan de processen-verbaal van verhoor van medio november 1997 van appellante, van [partner] en van appellantes zuster [zuster], die mede door hen zijn ondertekend en die voorts voor een belangrijk deel steun vinden in verklaringen van een tweetal getuigen uit de directe woonomgeving van [partner]. Uit deze getuigenverklaringen komt eenduidig naar voren dat appellante en [partner] sedert vier jaar op de [adres 2] woonden. Uit de voorhanden gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat appellante en [partner] op een eerder tijdstip dan medio november 1993 gezamenlijk in huisvesting hebben voorzien. Nu niet over de gehele periode aan de eis van het gezamenlijk voorzien in huisvesting is voldaan kan reeds daarom niet worden geoordeeld dat appellante in de periode van
5 juni 1992 tot medio november 1993 met [partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Dit betekent dat de beoordeling van het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan om van een gezamenlijke huishouding te kunnen spreken beperkt kan blijven tot de periode van medio november 1993 tot 1 januari 1996. De vraag of appellante en [partner] gedurende dat tijdvak beiden een bijdrage hebben geleverd in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging hebben voorzien, beantwoordt de Raad bevestigend. Daartoe heeft de Raad laten wegen dat met name uit de verklaringen van appellante en [partner] naar voren komt dat zij samen zorgden voor de kinderen; gezamenlijk de maaltijden gebruikten; dat appellante de benzine voor de auto van [partner] betaalde; dat de door appellante betaalde boodschappen door het hele gezin werden gebruikt; dat verjaardagen en feestdagen gezamenlijk werden gevierd en dat zij samen met de kinderen naar Euro Disney zijn geweest.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat eerst vanaf medio november 1993 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, hetgeen betekent dat gedaagde ten onrechte reeds ingaande 5 juni 1992 tot intrekking van die uitkering is overgegaan.
II. de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 november 1997
Omdat appellante gezien het vorenstaande op 31 december 1995 geen recht had op een bijstandsuitkering en in verband daarmee geen persoon was als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting ABW, is de Abw het kader waarbinnen moet worden bezien of de intrekking van de bijstandsuitkering over de hier aan de orde zijnde periode terecht heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 3, tweede lid (oud), van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, derde lid aanhef en onder b (oud), van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante met [partner] kinderen zijn geboren, is voor het aannemen van een gezamelijke huishoudding slechts van betekenis of appellante in onderhavige periode haar hoofdverblijf had in de woning van [partner] aan de [adres 2].
Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante gedurende het tijdvak van
1 januari 1996 tot en met 1 juni 1997 haar hoofdverblijf had in de woning van [partner]. De Raad volstaat hier met verwijzing naar de onder I weergegeven feiten en omstandigheden. Daarmee staat vast dat ook gedurende het hier aan de orde zijnde tijdvak sprake was van een gezamenlijke huishouding van appellante en [partner].
Namens appellante is als grief naar voren gebracht dat de tijdens huiszoeking in beslag genomen goederen en brieven, welke bij vonnis van 1 februari 1999 van de strafrechter als onrechtmatig verkregen bewijs zijn aangemerkt, in onderhavige procedure niet gebruikt mogen worden evenmin als de verklaringen die appellante heeft afgelegd, nadat zij was geconfronteerd met dat bewijs. Daargelaten wat hiervan zij, merkt de Raad op dat hij zich bij zijn oordeelsvorming niet heeft laten leiden door evenbedoelde bij de huiszoeking in beslag genomen goederen en brieven, zodat dit punt verder buiten bespreking kan blijven.
Voorts heeft de Raad noch in de onderzoeksgegevens van de sociale recherche noch anderszins enig aanknopingspunt gevonden voor de stelling van appellante dat zij bij de verhoren door de sociale recherche op ongeoorloofde wijze onder druk is gezet en dat daarom aan haar verklaringen geen gewicht mag worden toegekend.
Door van de gezamenlijke huishouding bij gedaagde geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden.
Appellante kon derhalve ten tijde hier van belang niet langer als een zelfstandig subject van bijstand worden beschouwd, zodat zij geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Gedaagde was dan ook gerechtigd, en vanaf 1 juli 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden, om tot intrekking van het recht op bijstand van appellante over te gaan.
Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met hetgeen hiervoor onder de rubriek intrekking is overwogen, is gegeven dat wat de terugvordering betreft tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW tot 1 januari 1996 en artikel 81, eerste lid, van de Abw vanaf 1 januari 1996 (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997). Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam geheel of ten dele van de terugvordering af te zien. Nu evenwel het besluit tot intrekking niet onverkort in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag van de terugvordering van bijstand komen te ontvallen. De rechtbank had het terugvorderingsbesluit in zijn geheel dienen te vernietigen en had dienen te bepalen dat gedaagde met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Eén terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd. Het voorgaande klemt temeer, nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad bepalen als hierna is aangegeven.
Ten slotte heeft appellante nog doen aanvoeren dat, indien sprake is van terugvordering, het bedrag van de terugvordering niet hoger kan zijn dan f 31.764,16 omdat dit bedrag vermeld staat op diverse door gedaagde aan appellante verzonden accept-girokaarten. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Met gedaagde is de Raad van oordeel, verwezen wordt naar hetgeen op dit punt door gedaagd in het verweerschrift is opgemerkt, dat de vermelding van evengenoemd bedrag op een vergissing berust.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, behoudens voorzover dat ziet op intrekking van de uitkering over de periode vanaf 1 juli 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven, voorzover dat ziet op de periode vanaf medio november 1993;
Bepaalt dat gedaagde met betrekking tot de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-- te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Gelast de gemeente Rotterdam aan appellante het in hoger beroep gestorte recht van
f 170,-- (€ 77,14) te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en
mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004.