ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2508 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen korting op WAO-uitkering wegens inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die in België woont, tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) vanwege arbeidsongeschiktheid door hart- en rugklachten. De Uwv heeft echter besloten om de uitkeringen niet uit te betalen, omdat appellante inkomsten uit arbeid had genoten bij verschillende werkgevers. Dit besluit werd door de rechtbank Amsterdam in stand gehouden, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 juni 2004, waarbij appellante niet aanwezig was. De Raad heeft vastgesteld dat appellante, ondanks dat zij geen specifieke inkomstengegevens op maandbasis heeft verstrekt, wel degelijk inkomsten uit arbeid heeft genoten. De Raad heeft de werkwijze van de Uwv om de jaarinkomsten te splitsen in maandinkomsten aanvaardbaar geacht, gezien het feit dat appellante niet de benodigde gegevens heeft aangeleverd. De Raad heeft geoordeeld dat de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van appellante correct is berekend en dat de korting op de uitkering terecht is toegepast.

De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om de kosten te vergoeden op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, met M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in aanwezigheid van griffier M.F. van Moorst.

Uitspraak

02/2508 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (België), appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2002, nummer AWB 01/3414 AAWAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 juni 2004, waar appellante - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen F. Smeets, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was laatstelijk werkzaam als serveerster in een voltijds dienstverband. Daarnaast exploiteerde zij een horecagelegenheid te Eindhoven.
Vanwege hart- en rugklachten heeft appellante haar werk als serveerster op 8 november 1991 gestaakt, in verband waarmee aan appellante met ingang van 6 november 1992 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) is toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, en een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Nadat was gebleken dat appellante bij diverse werkgevers inkomsten uit arbeid had genoten, heeft gedaagde bij besluit van 24 januari 2001 besloten om appellantes uitkering ingevolge de AAW en de WAO vanaf 6 november 1992 niet uit te betalen. Omdat de inkomsten per 1 januari 1995 waren gewijzigd, is de uitkering ingevolge de WAO per die datum uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en is de uitkering ingevolge de AAW niet tot uitbetaling gekomen. Per 1 januari 1996 zijn de uitkeringen wederom niet uitbetaald en per 1 augustus 1996 - de datum waarop de maximale anticumulatietermijn van drie jaar is verstreken - heeft gedaagde toepassing gegeven aan het wettelijk voorschrift dat appellante moet worden geschat op de inkomstengevende arbeid en de uitkeringen van appellante ingetrokken.
Bij besluit van 31 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante niet betwist dat zij in de periode hier van belang werkzaamheden heeft verricht. Appellante heeft (alleen) nog grieven naar voren gebracht met betrekking tot de door gedaagde gevolgde systematiek bij het berekenen van de korting. Meer in het bijzonder is aangevoerd dat, aangezien appellante bij verschillende werkgevers wisselende inkomsten heeft genoten, gedaagde ten onrechte is uitgegaan van een van het jaarinkomen afgeleid gemiddeld maandinkomen.
De Raad stelt vast dat ter beantwoording (uitsluitend) de vraag voorligt of gedaagde over de periode 6 november 1992 tot 1 augustus 1996 de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van appellante juist heeft berekend.
Uit de gedingstukken is de Raad gebleken dat appellante inkomsten genoot uit verschillende dienstbetrekkingen en dat gedaagde, ter vaststelling van de door appellante gewerkte perioden en de daarbij behorende verdiensten, appellante heeft verzocht om specificaties van die inkomsten over de jaren 1992 tot en met 1997. Appellantes gemachtigde heeft daarop geantwoord dat die gegevens niet meer voorhanden zijn maar hij heeft wel afschriften van de aangiften inkomstenbelasting over die jaren ingezonden.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige per jaar, op basis van de uit die aangiften inkomstenbelasting af te leiden jaarinkomsten, een gemiddeld maandinkomen - inclusief alle toelagen - vastgesteld. Voorts is de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld door het (geïndexeerde) maatmaninkomen af te zetten tegen het gemiddelde maandinkomen.
De Raad heeft herhaaldelijk geoordeeld, onder meer in zijn uitspraak gepubliceerd in RSV 2000/62 en USZ 2000/59, dat de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking van enerzijds het voor betrokkene geldende maatmaninkomen per maand met anderzijds de door betrokkene feitelijk per maand genoten inkomsten uit arbeid. Nu in het onderhavige geval appellante, ondanks diverse verzoeken daartoe van gedaagde, aan gedaagde geen inkomstengegevens op maandbasis heeft doen toekomen - terwijl het primair op de weg van appellante ligt om gedaagde die gegevens te verschaffen en niet kan worden gezegd dat gedaagde zich terzake onvoldoende heeft ingespannen - acht de Raad de door gedaagde gevolgde werkwijze - het uitsplitsen van de jaarinkomsten per maand - aanvaardbaar.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.
RG