ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/905 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van verblijfseisen in Nederland

In deze zaak gaat het om de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, geboren in 1942, heeft van 1957 tot 1963 in Nederland gewerkt en is daarna naar Amerika vertrokken. In mei 1997 keerde zij terug naar Nederland en diende op 14 februari 2000 een aanvraag in voor een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Deze aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de eisen van artikel 91 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 juni 2004, waarbij appellante niet aanwezig was. De Raad heeft zich geconcentreerd op de vraag of appellante voldoet aan de eis dat zij tussen 1 januari 1975 en 1 oktober 1976 in Nederland heeft gewoond. Appellante heeft geen bewijs kunnen leveren voor haar verblijf in Nederland gedurende deze periode. De Raad heeft vastgesteld dat de beweringen van appellante niet zijn onderbouwd met documenten, en dat er geen begin van bewijs is geleverd voor haar verblijf in Nederland in de relevante periode.

De Raad heeft geconcludeerd dat appellante niet voldoet aan de verblijfseisen zoals gesteld in de AAW en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2004.

Uitspraak

02/905 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 januari 2002, nummer WAJONG 01/1158-LAME, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 juni 2004, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen W.L.J. Weltevreden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante is geboren in 1942. Zij heeft van 1957 tot in 1963 in Nederland werkzaamheden verricht. In 1963 is zij naar Amerika vertrokken. Sedert (in elk geval) mei 1997 woont appellante weer in Nederland.
Op 14 februari 2000 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze aanvraag is aangemerkt als een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
Bij besluit van 8 februari 2001 heeft gedaagde appellante een uitkering ingevolge de Wajong geweigerd omdat appellante niet voldoet aan de eisen genoemd in artikel 91 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Bij het bestreden besluit van 22 mei 2001 heeft gedaagde dat besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Op grond van artikel XXIV, eerste lid, aanhef en onder e, van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen is (onder andere) artikel 91 van de AAW op appellante van toepassing gebleven.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of appellante voldoet aan de in artikel 91 van de AAW neergelegde eis dat zij gedurende het tijdvak, gelegen tussen 1 januari 1975 en 1 oktober 1976 in Nederland heeft gewoond. De Raad kan en zal zich beperken tot dit punt van geschil.
Aanvankelijk is door appellante aangegeven dat zij in mei 1997 naar Nederland is teruggekeerd. Eerst ter zitting van de rechtbank is naar voren gebracht dat appellante in de hier van belang zijnde periode in Nederland heeft verbleven. Hiervan is evenwel in deze procedure geen begin van bewijs geleverd. Appellantes gemachtigde heeft naar voren gebracht dat appellantes kinderen de openbare school in Spijkenisse hebben bezocht en dat een verklaring van die school zou kunnen worden overgelegd. Ook in hoger beroep is een dergelijke verklaring evenwel niet ingezonden, nog daargelaten of deze op de gehele periode van 1 januari 1975 tot 1 oktober 1976 betrekking zou hebben en bovendien nog daargelaten of uit een dergelijke verklaring iets omtrent de verblijfplaats van appellante zou kunnen worden afgeleid.
Ook appellantes bewering ter zitting van de rechtbank dat zij in de periode van midden 1975 tot in 1977 met een verblijfstatus in Nederland was, is niet nader met documenten onderbouwd.
Gezien het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat in deze procedure niet is komen vast te staan dat appellante voldoet aan de eis dat zij van 1 januari 1975 tot 1 oktober 1976 in Nederland woonde.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.
RG