ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1538 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de ingangsdatum van vrijstelling van verzekeringsplicht AOW, AKW en ANW

In deze zaak gaat het om een verzoek tot herziening van een besluit van de Sociale verzekeringsbank met betrekking tot de ingangsdatum van de vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (ANW) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellante, de erfgename van betrokkene, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard en de eerdere beslissing van de Sociale verzekeringsbank bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 juni 2004, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De Raad overweegt dat de Sociale verzekeringsbank bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet leidt tot een toetsing als bij een oorspronkelijk besluit. De Raad concludeert dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven tot herziening van het oorspronkelijke besluit.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Sociale verzekeringsbank in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met wijziging van gronden. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen aan appellante. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 13 augustus 2004.

Uitspraak

01/1538 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft namens haar echtgenoot, [echtgenoot] (hierna: betrokkene), op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 januari 2001, nummer 00/541 ALGEM K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is op 31 oktober 2002 overleden, waarna appellante het geding als erfgename heeft voortgezet.
Partijen hebben desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 juni 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.M.P. Gerrits, advocaat te Tegelen, en waar namens gedaagde is verschenen A. van Scherpenzeel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij brief van 20 augustus 1999 is namens betrokkene aan gedaagde verzocht betrokkene met ingang van april 1997 vrijstelling te verlenen van de verzekeringsplicht ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Niet duidelijk is of deze brief gedaagde heeft bereikt. Op 7 september 1999 zond betrokkene het desbetreffende aanvraagformulier in.
Bij besluit van 1 oktober 1999 heeft gedaagde betrokkene de gevraagde vrijstelling verleend met ingang van de datum van het verzoek, waarbij is uitgegaan van 7 september 1999. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij brieven van 6 december 1999 en 17 januari 2000 is namens betrokkene aan gedaagde verzocht de vrijstelling alsnog met ingang van april 1997 te verlenen. Bij besluit van 6 april 2000 heeft gedaagde betrokkenes herzieningsverzoek afgewezen en zijn besluit van 1 oktober en de daarin genoemde ingangsdatum gehandhaafd. Bij het bestreden besluit van 5 juni 2000 heeft gedaagde dat besluit na bezwaar gehandhaafd. In de motivering van beide besluiten is gedaagde inhoudelijk op de zaak ingegaan. Naar gedaagdes oordeel is geen sprake van onbillijkheden van overwegende aard die tot een andere ingangsdatum zouden kunnen leiden.
De rechtbank heeft betrokkenes beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Bij zijn besluit van 1 oktober 1999 heeft gedaagde beslist op betrokkenes aanvraag hem met ingang van april 1997 vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge de volksverzekeringen te verlenen. Daarbij is de ingangsdatum van de gevraagde vrijstelling vastgesteld op 7 september 1999. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op
6 december 1999 en 17 januari 2000 heeft betrokkene een nieuwe aanvraag van dezelfde strekking ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid zijn eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk een geval uit te gaan van het oorspronkelijke besluit en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van zijn herhaalde aanvraag heeft betrokkene aangevoerd dat sprake is van een bijzonder geval nu betrokkene door de bevoegde instanties onvoldoende is voorgelicht en daardoor wordt geconfronteerd met een hoge premieaanslag. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien het hier omstandigheden betreft die betrokkene bekend waren dan wel konden zijn ten tijde van zijn eerste aanvraag en hij deze omstandigheden bij zijn eerste aanvraag dan wel in een bezwaarprocedure naar aanleiding van gedaagdes besluit van 1 oktober 1999 naar voren had kunnen brengen. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van betrokkene is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De aangevallen uitspraak komt derhalve – zij het met wijziging van gronden – voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.
RG