ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6803

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1808 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AOW-pensioen op basis van gezamenlijke huishouding met stiefvader

In deze zaak gaat het om de toekenning van een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan een appellant die samenwoont met zijn stiefvader. De appellant, geboren in 1935, diende op 26 mei 2000 een aanvraag in voor AOW bij de Sociale verzekeringsbank. De bank kende hem een pensioen toe naar de norm voor een gehuwde of ongehuwde die samenwoont, omdat hij met zijn stiefvader een gezamenlijke huishouding zou voeren. Dit besluit werd door de rechtbank Leeuwarden in een eerdere uitspraak bevestigd, maar de appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de appellant en zijn stiefvader inderdaad een gezamenlijke huishouding voeren, zoals gedefinieerd in de AOW. De Raad benadrukt dat de wetgeving onderscheid maakt tussen bloedverwanten in de eerste graad en aanverwanten, en dat dit onderscheid op objectieve en redelijke gronden is gemaakt. De Raad oordeelt dat de omstandigheden waaronder de appellant en zijn stiefvader samenwonen, niet afdoen aan het feit dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van de appellant af. Er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat de Raad geen aanleiding ziet voor een dergelijke veroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 augustus 2004, en partijen hebben de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

02/1808 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, thans werkzaam bij Rechtshulp Noord te Groningen, op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden op 8 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nrs. 01/59 AOW en 01/60 AOW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd bij brief van 26 februari 2004 nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding geregistreerd onder nummer 02/1809 AOW, behandeld ter zitting van 29 juni 2004, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1935, heeft op 26 mei 2000 een aanvraag om een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij gedaagde. Omdat appellant op hetzelfde adres als zijn stiefvader, [naam stiefvader], woont en opgaf met deze een gezamenlijke huishouding te voeren heeft gedaagde bij besluit van 13 juli 2000 aan appellant met ingang van september 2000 een ouderdomspensioen toegekend naar de norm voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont.
Bij besluit van 12 december 2000 heeft gedaagde het namens appellant tegen het besluit van 13 juli 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het besluit van 12 december 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden.
Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat de wetgever een ongeoorloofd onderscheid tussen bloedverwanten in de eerste graad en aanverwanten heeft gemaakt door enkel de eerstgenoemde categorie uit te zonderen van het begrip gezamenlijke huishouding. Voorts is naar voren gebracht dat als al van samenwoning kan worden gesproken deze zijn oorzaak vindt in een verzorgingsrelatie die terug te voeren is op de hulpbehoevendheid van [naam stiefvader]. Het een en ander dient er volgens appellant toe te leiden dat hij voor een ongehuwden AOW-pensioen in aanmerking wordt gebracht.
Daaromtrent overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 1, derde lid, onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt de ongehuwde meerderjarige, die met een andere meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat appellant en [naam stiefvader] een gezamenlijke huishouding voeren in de zin van artikel 1 van de AOW.
Zoals de Raad reeds eerder heeft uitgesproken (verwezen wordt onder meer naar de uitspraak van 30 juni 1995, gepubliceerd in RSV 1996/206) verschilt bloedverwantschap in de eerste graad zodanig van aanverwantschap dat de wetgever op objectieve en redelijke gronden tot het gemaakte onderscheid tussen bloedverwanten en aanverwanten heeft kunnen komen.
Ook de omstandigheid dat (thans) wordt samengewoond met het oog op de hulpbehoevendheid van [naam stiefvader] staat niet in de weg aan het aannemen van een gezamenlijke huishouding.
Naar vaste rechtspraak dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding immers te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van betekenis.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, bevat geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen leiden dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.