[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 februari 2001 heeft gedaagde geweigerd om de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, te verhogen.
Namens appellant heeft mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Bij besluit van 29 november 2001 heeft gedaagde dat bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 29 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 28 juni 2002, reg.nr.: WAO 01/2747 STU, ongegrond verklaard.
Namens appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft bij brief van 10 september 2002 meegedeeld dat het beroepschrift geen aanleiding geeft tot nader verweer, nu hetgeen wordt aangevoerd ook al in de procedure in eerste aanleg is aangevoerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 16 juni 2004, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
In de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid, zijn de van belang zijnde feiten en omstandigheden als volgt vermeld:
"Eiser is een zevenenveertigjarige man die zich op 27 oktober 1996 vanuit de Werkloosheidswet (hierna te noemen: WW) heeft ziek gemeld, aanvankelijk vanwege schouderklachten en later ook met klachten aan de voeten. Met ingang van
27 oktober 1997 heeft verweerder eiser uitkeringen ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (hierna te noemen: AAW) en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 22 oktober 1998 heeft verweerder in het kader van de herbeoordeling na 1 jaar geweigerd de uitkering van eiser te herzien. Eiser heeft tegen beide beslissingen op zijn bezwaren beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft op 18 november 1999 de ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraken heeft eiser hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 12 december 2001 de uitspraken van de rechtbank bevestigd.
Blijkens de gedingstukken ontvangt eiser naast de WAO-uitkering een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet.
Op verzoek van eiser heeft wegens nieuw opgetreden vaatklachten een herbeoordeling plaatsgevonden, naar aanleiding waarvan verweerder bij besluit van 20 februari 2001 aan eiser heeft medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WAO niet wordt herzien en onveranderd wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 29 november 2001 ongegrond is verklaard.
In bezwaar en beroep heeft eiser aangevoerd dat zijn klachten zijn toegenomen, doordat hij aan zijn benen wegens vaatklachten wordt geopereerd. Eiser stelt dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Eiser meent voorts dat de beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Gelet op de belastbaarheid conform de geduide functies is eiser van mening dat hij deze functies niet kan uitoefenen."
De rechtbank heeft de hiervoor weergegeven grieven van appellant verworpen en heeft, van oordeel zijnde dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Van de zijde van appellant zijn in hoger beroep de in eerdere fases van de procedure naar voren gebrachte grieven herhaald. Aangevoerd is aldus dat hij naast de oorspronkelijke schouder- en voetklachten - de laatste wegens wratvorming - inmiddels nieuwe klachten heeft gekregen als gevolg van afsluiting van de slagader van het linkerbeen alsmede klachten aan het cardiale vaatstelsel, waardoor hij slechts korte afstanden kan lopen. Hij is de opvatting toegedaan dat zijn beperkingen vanwege gedaagde zijn onderschat, dat hij niet in staat is tot het vervullen van de door gedaagde in aanmerking genomen functies en dat hij als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De Raad overweegt daartoe als volgt.
De verzekeringsarts van gedaagde heeft op basis van het door hem ingestelde medisch onderzoek - waarvan deel heeft uitgemaakt het opvragen van informatie bij diverse behandelend artsen van appellant - geconcludeerd dat appellant voor wat betreft zijn schouder- en voetklachten weer belastbaar was conform het in 1998 in het kader van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling omtrent appellant opgestelde belastbaarheidspatroon. Tevens heeft hij vastgesteld dat appellant daarnaast - tijdelijk - ook beperkt is te achten als gevolg van de vaatproblemen aan zijn benen, in die zin dat voor appellant naast de in 1998 vastgestelde beperkingen ook beperkingen gelden op de aspecten lopen en traplopen. De verzekeringsarts heeft zijn bevindingen verwerkt in een belastbaarheids-patroon van 31 januari 2001, waarin voor wat betreft de belastingaspecten 3 en 4, respectievelijk betrekking hebbend op lopen en traplopen, een dubbele score is ingevuld, namelijk de score die geldt voorafgaande aan het intreden van de vaatklachten en de score die geldt na het intreden daarvan.
De Raad heeft met de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om vorenomschreven - in bezwaar door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts gehandhaafde - bevindingen van gedaagdes verzekeringsarts, als onzorgvuldig, onvolledig dan wel onjuist aan te merken. Van de zijde van appellant zijn ook in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die zouden kunnen dienen ter ondersteuning van zijn eigen zienswijze met betrekking tot zijn gezondheidssituatie en daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen, zoals hiervoor weergegeven.
Voorts staat ook voor de Raad genoegzaam vast dat appellant terecht in staat is geacht om de in het kader van de onderhavige schatting als voor hem passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies te vervullen. De Raad merkt in dit verband in de eerste plaats op dat hij met de rechtbank ervan uitgaat dat de arbeidsdeskundige van gedaagde bij de functieselectie is uitgegaan van het meest verstrekkende belastbaarheidspatroon, derhalve het patroon waarin naast de oorspronkelijke beperkingen ook rekening is gehouden met de nieuw opgekomen beperkingen uit hoofde van appellants vaatproblemen aan de benen. Voorts overweegt de Raad dat de verwoordingen functiebelasting van de bij de schatting betrokken functies geen markeringen laten zien ten teken van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant. Mede gelet hierop heeft de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat die functies niet geacht kunnen worden in medisch opzicht binnen het bereik van appellant te liggen.
Gelet op het vorenoverwogene en tevens in aanmerking nemende dat, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook overigens niet is kunnen blijken van enige aanleiding om het bestreden besluit in rechte niet juist te achten, komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. CH.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.