ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2941 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de resterende verdiencapaciteit en medisch oordeel in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De intrekking vond plaats op basis van het standpunt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 20 maart 2001 minder dan 15% was. Appellant had eerder een uitkering ontvangen die was berekend op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na bezwaar tegen de intrekking, verklaarde de rechtbank Breda het beroep ongegrond. Appellant ging hiertegen in hoger beroep, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. C.A.F. van Ginneken.

Tijdens de zitting op 15 juni 2004 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. A. Jansen-Van Winden. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of het besluit van het Uwv in rechte stand kon houden. De Raad concludeerde dat de rechtbank voldoende medische gegevens had om te oordelen dat het medisch oordeel van het Uwv juist was. Appellant voerde aan dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen niet goed waren ingeschat en dat de geduide functies voor hem niet haalbaar waren.

De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat appellant op de in geding zijnde datum ernstiger beperkt was dan door de verzekeringsartsen was vastgesteld. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het wegvallen van bepaalde functies geen invloed had op de resterende verdiencapaciteit van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om een proceskostenvergoeding toe te kennen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan op 27 juli 2004, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigde. De Raad concludeerde dat de medische en andere gegevens in het dossier voldoende steun boden voor het oordeel dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies, ondanks zijn beperkingen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2941 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 februari 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 20 maart 2001 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 mei 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 3 april 2002, 01/1168 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. C.A.F. van Ginneken, advocaat te Etten-Leur, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 juni 2004, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. A. Jansen-Van Winden, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 20 maart 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en heeft daarbij gewezen op de in het dossier aanwezige medische gegevens, waarin de rechtbank voldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat door gedaagde ten aanzien van appellante een juist medisch oordeel ten aanzien van het verrichten van arbeid is aangenomen.
De van de zijde van appellant in bezwaar en beroep, en thans wederom in hoger beroep, aangevoerde grieven betreffen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant is de mening toegedaan dat zijn lichamelijke beperkingen - met name bij het zitten, staan, lopen, knielen, buigen en torderen - door gedaagde zijn onderschat en dat de geduide functies voor hem niet haalbaar zijn. Daarnaast is bij het duiden van de functies geen rekening gehouden met de psychische belastbaarheid van appellant welke door de verzekeringsarts is overgewaardeerd. Gezien zijn psychische en lichamelijke beperkingen is het appellant niet mogelijk enige vorm van loonvormende arbeid te verrichten.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische en andere gegevens geen aanknopings- punten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de door gedaagdes verzekeringsarts vastgestelde beperkingen mede gebaseerd zijn en steun vinden in de van de behandelende sector ontvangen informatie. Van de zijde van appellant zijn geen medische gegevens in het geding gebracht die aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat appellante in objectief-medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan de beperkingen die reeds door gedaagdes verzekeringsartsen in aanmerking zijn genomen.
Voor wat betreft de geduide functies heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank constateert dat de belastbaarheid van eiser in voornoemde functies wordt overschreden op een aantal onderdelen. De psychische belastbaarheid van eiser wordt slechts overschreden op onderdelen waarvoor hij niet beperkt wordt geacht. Die overschrijdingen zijn derhalve niet relevant.
In de functies van samensteller en printplatenmonteur wordt de belastbaarheid echter overschreden op het onderdeel “gebruik van de nek”. Dat deze overschrijding voor de verzekeringsartsen toelaatbaar wordt geacht blijkt slechts uit het rapport van de arbeidsdeskundige. Bij gebreke van een toelichtende rapportage van de verzekeringsarts(en) op dit punt, is naar het oordeel van de rechtbank de toelaatbaarheid van de overschrijding van de belastbaarheid van eiser op dit onderdeel niet genoegzaam gemotiveerd. Mede in aanmerking genomen dat het hier om een voor eiser zeer relevant aspect gaat, staat voor de rechtbank niet vast dat deze twee functies in aanmerking mochten worden genomen bij de vaststelling van de restverdiencapaciteit van eiser.
Indien deze functies bij de bepaling van het verlies aan verdienvermogen buiten beschouwing worden gelaten, dient de restverdiencapaciteit te worden vastgesteld aan de hand van de drie in de arbeidsmogelijkhedenlijst vermelde functies van wikkelaar, pakhuis-, magazijn- en expeditieknecht (fb-code 9714) met acht arbeidsplaatsen en galvaniseur, welke functie
11 arbeidsplaatsen vertegenwoordigt. Ook een vergelijking van het op basis van deze functies vastgestelde mediaanloon met het maatmanloon, levert geen verlies aan verdienvermogen op.”
De Raad kan dit oordeel van de rechtbank onderschrijven en constateert met de rechtbank dat het wegvallen van functies samensteller en printplaatmonteur geen invloed heeft op de resterende verdiencapaciteit van appellant.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2004.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.D. Streefkerk.