het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, appellant,
[gedaagde 1] en [gedaagde 2], wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 4 oktober 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01/1334 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Op verzoek van gedaagden is de behandeling van het geding ter zitting enige malen uitgesteld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 juni 2004, waar partijen - appellant met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Gedaagde [gedaagde 1], geboren in 1942, en gedaagde [gedaagde 2], geboren in 1951, ontvangen sedert jaren een bijstandsuitkering naar de toepasselijke norm. Beiden zijn om medische redenen ontheven van de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagden hebben op 18 april 2001 om bijzondere bijstand verzocht voor de kosten van diverse duurzame gebruiksgoederen.
Bij besluit van 6 juli 2001 heeft appellant dit verzoek afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 18 september 2001 op grond van onder meer de volgende overwegingen:
"Bijzondere bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet (artikel 21, lid 1). In de toelichting hierop is vermeld dat de aanschaf, vervanging of reparatie van gebruiksgoederen met een duurzaam karakter tot de algemeen voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan behoren. Indien men tenminste beschikt over een inkomen op bijstandsniveau wordt in principe voldoende ruimte in het inkomen aanwezig geacht om hiervoor te reserveren. Indien men nog niet voldoende heeft gereserveerd wordt de eventueel te verstrekken bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt. Dit nadat is komen vast te staan dat de benodigde geldlening niet via de normale kredietverlenende instanties kan worden verkregen.
In de gemeente Maastricht geldt daarnaast het beleid dat in bepaalde situaties bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen verstrekt kan worden aan minima die gedurende minimaal drie jaar de zorg voor minderjarige kinderen hebben en aan personen van 65 jaar en ouder die gedurende drie jaar een minimaal inkomen hebben.
(…)
U behoort niet tot de doelgroepen zodat de gevraagde bijstand niet op grond van het specifieke beleid kan worden verleend.
Uw aanvraag dient derhalve aan de hand van de wet zelf te worden beoordeeld.
Uw inkomen is gelijk aan de voor u van toepassing zijnde bijstandsnorm, zodat u de betreffende kosten uit eigen middelen kunt opbrengen.
Verder blijkt uit informatie bij de Kredietbank Limburg dat u een lening zou kunnen oversluiten. U beweert geen lening te kunnen verkrijgen maar dit heeft u niet aangetoond.
Met de aangevoerde aflossingen/schulden kan geen rekening gehouden worden.
(…)
Tenslotte wordt overwogen dat schulden in het kader van de Abw niet gerekend kunnen worden tot de noodzakelijke kosten.
Burgemeester en wethouders kunnen niet tot de conclusie komen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden.".
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 18 september 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. Naar haar oordeel heeft appellant ten onrechte gedaagden niet tot de doelgroepen gerekend van het door appellant gevoerde beleid met betrekking tot duurzame gebruiksgoederen, nu het onderscheid naar leeftijd zoals dat in dat beleid wordt gemaakt ten opzichte van personen van 65 jaar of ouder die gedurende ten minste drie jaar een minimum inkomen hebben, niet op redelijke en objectieve gronden berust.
Appellant heeft dit oordeel gemotiveerd bestreden.
De Raad stelt eerst vast dat met het in het besluit van 18 september 2001 vermelde beleid van appellant tot verstrekking van bijstand voor duurzame gebruiksgoederen aan (onder andere) personen van 65 jaar en ouder die gedurende drie jaar een minimum inkomen hebben, invulling is gegeven aan de bevoegdheid tot categoriale bijstandsverlening, die sedert 1 juli 1997 is opgenomen in artikel 39, tweede lid, van de Abw. Ingevolge deze bepaling kan, in afwijking van artikel 6, onderdeel b, van de Abw, bijzondere bijstand ook aan een persoon, behorend tot een bepaalde categorie, worden verleend, zonder dat behoeft te worden nagegaan of ten aanzien van die persoon de hierna bedoelde kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot bepaalde noodzakelijke kosten van bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd. Namens appellant is, ook in hoger beroep, aangevoerd dat het in zijn beleid opgenomen leeftijdscriterium niet in strijd is met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld is het ingevolge artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het IVBPR niet alleen op de in die artikelen uitdrukkelijk genoemde gronden, maar op welke grond dan ook, verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, tenzij dit gerechtvaardigd wordt door objectieve en redelijke gronden.
Appellant heeft met betrekking tot de keuze van de categorie van personen van 65 jaar en ouder die gedurende ten minste drie jaar een minimum inkomen hebben, aangevoerd dat deze groep meestal meer kosten maakt op terreinen die in beginsel uit de (bijstands-) uitkering moeten worden voldaan, zoals kosten van verwarming, kosten in verband met ziekte en attenties voor kleinkinderen. Dit houdt naar de mening van appellant in dat er voor deze groep over het algemeen minder ruimte is om te reserveren voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Daarnaast hebben deze personen over het algemeen weinig uitzicht (en invloed) op verbetering van hun inkomenspositie. Verder zijn de kredietmogelijkheden gezien hun leeftijd beperkter.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2003, onder meer gepubliceerd in USZ 2003/251 en RSV 2003/243, is de Raad van oordeel dat de motieven die ten grondslag liggen aan de keuze van appellant om categoriale bijstand te verstrekken voor duurzame gebruiksgoederen aan personen van 65 jaar en ouder die gedurende drie jaar een minimum inkomen hebben, niet uitsluitend voor deze groep gelden. Ook bij jongere personen die gedurende ten minste drie jaar een minimum inkomen hebben, valt niet bij voorbaat uit te sluiten dat zij ten gevolge van in of bij die personen gelegen omstandigheden veroorzaakte hoge kosten van verwarming en kosten in verband met ziekte, niet of minder in staat zijn te reserveren voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Ook personen die jonger zijn dan 65 jaar en om medische redenen ontheven zijn van de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, hebben over het algemeen weinig uitzicht op verbetering van hun inkomenspositie. Beide groepen verkeren ook met betrekking tot hun invloed hierop in vergelijkbare omstandigheden.
In de aan dit beleid ten grondslag liggende stukken en in de van de zijde van appellant daarop gegeven toelichting heeft de Raad geen argumenten aangetroffen ter rechtvaardiging van het gemaakte onderscheid naar leeftijd met betrekking tot het aanvragen en verlenen van bijzondere bijstand in de kosten van duurzame gebruiksgoederen. De Raad laat dan nog daar dat de bijstandsnorm voor personen van 65 jaar of ouder gelijk is aan de netto - AOW - uitkering en dus meer bedraagt dan de norm voor bijstandsgerechtigden jonger dan 65 jaar. Voorts is namens appellant ter zitting bevestigd dat problemen met het afsluiten van een lening door personen van 65 jaar en ouder door de gemeente Maastricht kunnen worden opgelost door middel van de bij de gemeente bestaande mogelijkheid tot borgstelling bij de desbetreffende kredietinstelling. Het voorgaande in aanmerking genomen kan niet worden gezegd dat, indien de aanvrager niet behoort tot de groep van personen van 65 jaar en ouder die gedurende ten minste drie jaar een minimum inkomen hebben, doch jonger is dan
65 jaar en in vergelijkbare omstandigheden verkeert, het gemaakte onderscheid naar leeftijd gerechtvaardigd wordt door objectieve en redelijke gronden. Anders dan namens appellant is betoogd, houdt dit naar het oordeel van de Raad overigens niet in dat een ieder met een meerjarig minimuminkomen zonder meer voor bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen in aanmerking dient te worden gebracht.
Het in het beleid gemaakte onderscheid naar leeftijd dient daarom ook naar het oordeel van de Raad, te meer nu appellant de gronden voor dit specifieke onderscheid ontoereikend heeft onderbouwd, in het geval van gedaagden wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing te worden gelaten. Het daarop gebaseerde besluit van 18 september 2001 kan derhalve geen stand houden.
Gelet hierop heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van gedaagden tegen het besluit van 6 juli 2001. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van de gemeente Maastricht een recht van € 348,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.