[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. H.J.M. van Denderen, advocaat te Hengelo, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Almelo op 18 april 2002 tussen partijen gewezen uitspraak,
reg.nr. 01/872 NAWB V1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2004, waar appellant - met schriftelijke kennisgeving - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T. ten Cate en I. Brandhoff, beiden werkzaam bij de gemeente Hengelo.
Aan appellant is met ingang van 1 juni 1995 bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Ten tijde hier van belang was hij gedurende 15 uur per week werkzaam bij de Natuurwinkel Hengelo. Zijn inkomsten uit dienstbetrekking bedroegen € 530,-- netto per maand. De arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw zijn hem opgelegd. Hij is er daarbij meermaals op gewezen dat hij zich bij het zoeken naar werk breed moest opstellen. Appellant gaf echter te kennen dat hij alleen werk wilde verrichten dat hij maatschappelijk zinvol vindt. Via de zogeheten Afdeling Uitstroom van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Hengelo is aan appellant verschillende malen passende arbeid aangeboden dat hij heeft geweigerd. Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden voor het opleggen van maatregelen.
Bij besluit van 18 juli 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2000 gedurende één maand verlaagd met 100%. Bij besluit van 12 oktober 2000 is de uitkering van appellant met ingang van 1 oktober 2000 gedurende 2 maanden verlaagd met 100%. Bij besluit van 16 januari 2001 is vervolgens de uitkering van appellant met ingang van 1 december 2000 gedurende vier maanden met 100% verlaagd. Het bezwaar tegen laatstbedoeld besluit is door gedaagde in zijn besluit van 3 april 2001 ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft de uitkering van appellant over de maand april 2001 niet betaalbaar ge-steld. Op 30 mei 2001 heeft hij bezwaar gemaakt tegen de weigering zijn uitkering te hervatten.
Op 25 juni 2001 heeft gedaagde een heronderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant en bij brief van die datum zijn appellant twee vacatures aangeboden. Appellant heeft de hem aldus aangeboden arbeid niet aanvaard.
Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om bij brief van 19 juli 2001 kennis te geven van zijn besluit om appellant een maatregel op te leggen van verlaging van de uitkering met 100% voor de duur van zes maanden met ingang van 1 april 2001.
Op 28 augustus 2001 is een hoorzitting gehouden over het bezwaar van 30 mei 2001. Bij die gelegenheid heeft appellant een pleitnota overhandigd waarin hij onder meer aangeeft zich niet te kunnen verenigen met het besluit van 19 juli 2001.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 25 september 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant opnieuw heeft geweigerd passende arbeid te aanvaarden, dat dit verwijtbaar is en dat op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw is afgeweken van de in het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit) voorgeschreven standaardmaatregel omdat voor de vierde maal binnen één jaar is geweigerd passende arbeid te aanvaarden.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 25 september 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk wordt verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat prematuur bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 19 juli 2001, dat op 30 mei 2001 dit besluit nog niet was genomen en dat appellant redelijkerwijs ook niet kon menen dat dit besluit al wel tot stand was gekomen.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Vastgesteld moet worden dat appellant op 30 mei 2001 bezwaar heeft gemaakt tegen het niet hervatten van de betaling van bijstand over de maand april 2001 terwijl het recht op bijstand toen niet was beëindigd of verlaagd tot nihil. De rechtbank heeft miskend dat ingevolge artikel 138 van de Abw voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht met een besluit wordt gelijkgesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit en dat het niet uitbetalen van de bijstand van appellant als zodanig moet worden aangemerkt. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gedaagde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Verder volgt hieruit dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk te verklaren. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd. Aangezien in het besluit op bezwaar geen overwegingen zijn gewijd aan het niet tot uitbetaling komen van het recht op bijstand van appellant, zal gedaagde alsnog op het bezwaar van appellant dienaangaande hebben te beslissen.
De Raad is van oordeel dat gedaagde het bezwaar van appellant terecht gericht heeft geacht tegen het besluit van 19 juli 2001 nu appellant op de hoorzitting van 28 augustus 2001 schriftelijk heeft laten blijken daartegen bezwaar te maken. Ook om die reden heeft de rechtbank het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad beoordelen of het bestreden besluit op bezwaar van
25 september 2001 in rechte stand houdt.
Artikel 14, eerste lid (oud), van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit.
Ten tijde in geding waren de in artikel 113, eerste lid, van de Abw, welk artikel deel uitmaakt van hoofdstuk VIII van de Abw, bedoelde arbeidsverplichtingen op appellant van toepassing zodat hij gehouden was passende arbeid te aanvaarden.
De Raad stelt verder vast dat een consulent van de Afdeling Uitstroom van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan appellant op 25 juni 2001 via een uitzendbureau aangeboden passend werk heeft voorgehouden dat hij niet heeft aanvaard. Uit ’s Raads uitspraak van 6 mei 2003, gepubliceerd in JABW 2003/182 volgt dat pas sprake kan zijn van een situatie als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 4 sub a, van het Maatregelen-besluit indien niet wordt ingegaan op een concreet aanbod van passend werk. De Raad is gezien de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat die situatie zich in het onderhavige geval voordeed. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat ter zitting van de Raad door de gemachtigde van gedaagde is verklaard dat de Afdeling Uitstroom gemachtigd was om namens de desbetreffende werkgevers een concreet werkaanbod te doen.
Met betrekking tot de hoogte en de duur van de opgelegde maatregel overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 maart 2002, gepubliceerd in JABW 2002/59 en RSV 2002/123, dat op grond van het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de Abw kan worden afgeweken van de in het Maatregelenbesluit voorgeschreven standaardmaatregelen. Dit kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere dan wel een lichtere maatregel dan de standaardmaatregel is aangewezen en dat de afwijking betrekking kan hebben op de hoogte en/of de duur van de maatregel. De op te leggen maatregel mag evenwel niet in strijd komen met het algemene rechtsbeginsel dat evenredigheid dient te bestaan tussen de maatregel en de ernst van de gedraging.
Hieruit vloeit voort dat de grief dat niet mag worden afgeweken van het Maatregelenbesluit geen doel treft.
De Raad acht de in casu opgelegde maatregel van verlaging van de uitkering met 100% gedurende zes maanden niet strijdig met het zojuist genoemde algemene rechtsbeginsel. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant heeft volhard in zijn standpunt dat hij alleen werk wil doen dat hij maatschappelijk zinvol acht en dat hij in het licht hiervan bij voortduring is blijven weigeren het aangeboden werk te aanvaarden terwijl dit werk als passend moet worden aangemerkt. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant in deeltijd werkzaam was bij de Natuurwinkel Hengelo zodat hij niet geheel zonder inkomsten is komen te zitten. De door gedaagde opgelegde maatregel voldoet dan ook aan het in
artikel 14, tweede lid, van de Abw neergelegde afstemmingsvereiste.
Niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw die voor gedaagde aanleiding hadden moeten zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien.
Desalniettemin kan het bestreden besluit om andere redenen niet onverkort in stand blijven. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 maart 2002, gepubliceerd in JABW 2002/59 en RSV 2002/123, behoort uitgangspunt te zijn dat een maatregel ingaat per datum waarop de laakbare gedraging zich heeft voorgedaan. Aangezien gedaagde de thans aan de orde zijnde maatregel heeft laten ingaan op 1 april 2001, terwijl de verweten gedraging, te weten het niet aanvaarden van passende arbeid, eerst op 25 juni 2001 heeft plaats gevonden, kan het bestreden besluit van 25 september 2001 niet in stand blijven. Dit besluit dient dan ook in zoverre te worden vernietigd. Het ter zitting van de Raad ingenomen standpunt van gedaagde dat rekening moet worden gehouden met de voorgeschiedenis leidt de Raad niet tot een ander oordeel, enerzijds omdat voor de eerdere gedragingen van appellant afzonderlijke maatregelen zijn opgelegd en anderzijds omdat de thans aan de orde zijnde gedraging uitsluitend betrekking heeft op het niet aanvaarden van passende arbeid en niet op eventueel andere gedragingen.
Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant van 28 augustus 2001 dienen te nemen met inachtneming van het vorenstaande.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist over de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 september 2001 voorzover daarin is bepaald dat de opgelegde maatregel ingaat op 1 april 2001;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-- te betalen door de gemeente Hengelo;
Bepaalt dat de gemeente Hengelo aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 82,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2004.