[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 19 april 2002 tussen partijen gewezen uitspraak met
reg. nr. 01/2141-NAV, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 juni 2004, waar voor appellante is verschenen mr. M.A. Jubitana, kantoorgenoot van mr. Matadien, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon.
Naar aanleiding van een melding van appellante dat haar zuster met haar kinderen bij haar was komen inwonen, heeft gedaagde bij besluit van 13 maart 2001 de gemeentelijke toeslag op haar uitkering met ingang van 3 januari 2001 verlaagd van 20% naar 10%. Bovendien heeft gedaagde bij dat besluit bepaald dat de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand zouden worden verrekend met de bijstanduitkering over de maand maart 2001.
Het tegen het besluit van 13 maart 2001 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 7 augustus 2001 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat gedaagde de toeslag eerst met ingang van 1 maart 2001 heeft verlaagd van 20% naar 10%. Voorts heeft gedaagde de verrekening van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand ongedaan gemaakt door de te veel verrekende bedragen alsnog aan appellante uit te keren.
Appellante heeft bij de rechtbank tegen het besluit van 7 augustus 2001 beroep ingesteld voorzover daarbij de toeslag met ingang van 1 maart 2001 is verlaagd van 20% naar 10%. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Abw verhogen burgemeester en wethouders voor een alleenstaande, of een alleenstaande ouder, van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar de bijstandsnorm met een toeslag voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Abw stelt het gemeentebestuur bij verordening vast voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
Het vierde lid van artikel 38 biedt tenslotte de mogelijkheid om de algemene bijstand afwijkend vast te stellen met toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Abw.
Ter uitvoering van artikel 38, eerste lid, van de Abw heeft de Raad van de gemeente Rotterdam de Verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet 1998 (hierna: verordening) vastgesteld. In artikel 3, derde lid, van de verordening zijn alleenstaande en alleenstaande ouders die niet alleen in een woning wonen in één categorie ondergebracht. Voor deze groep geldt - behoudens in geval van inwoning van kinderen - een toeslag van 10% van het netto-minimumloon. Volgens de toelichting bij artikel 3, derde lid, van de verordening is het uitgangspunt hierbij dat het gezamenlijk bewonen van een woning schaalvoordelen oplevert. De Raad merkt op dat de verordening overeenkomstig artikel 38 van de Abw uitgaat van een categoriale benadering, in welk kader geen plaats is voor een op de persoon gerichte individuele benadering.
In het onderhavige geval staat vast dat appellante ten tijde hier van belang haar woning deelde met haar zuster en kinderen, hetgeen betekent dat in haar geval artikel 3, derde lid, van de verordening van toepassing is.
De Raad ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden van appellante aanleiding hadden moeten geven om de toeslag met toepassing van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Abw in afwijking van artikel 3, derde lid, van de verordening vast te stellen. Daartoe merkt de Raad op dat hem niet is gebleken dat de kosten die voor appellante waren verbonden aan het bewonen van haar woning ten tijde hier van belang zodanig hoog waren, dat de uitkering samen met de toeslag in haar geval niet toereikend kon worden geacht om in de algemeen noodzakelijke kosten te voorzien. De stelling van appellante dat zij vanwege de samenwoning met haar zuster geconfronteerd werd met extra kosten voor levens- onderhoud, heeft appellante niet nader onderbouwd met stukken. De Raad constateert voorts dat de beweerdelijk gemaakte kosten geen betrekking hebben op de omstandigheden waarin appellante ten tijde hier in geding verkeerde, maar op die van haar zuster die op dat moment in een echtscheidingsprocedure was verwikkeld. Deze kosten dienen derhalve voor rekening van de zuster van appellante te komen, die ten tijde hier in geding zelf ook een bijstandsuitkering ontving met een toeslag van 10% van het minimumloon.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.