ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1536 NABW + 02/1539 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zwaardere maatregel bij herhaalde weigering passende arbeid te verrichten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant had geweigerd passende arbeid te aanvaarden, wat leidde tot een maatregel van verlaging van zijn uitkering. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant op 15 december 2000 een concreet werkaanbod heeft ontvangen van uitzendbureau Timing, dat hij heeft afgewezen. Dit leidde tot een besluit van 16 januari 2001, waarin de uitkering met 100% gedurende vier maanden werd verlaagd. De Raad stelt vast dat de eerdere besluiten van gedaagde, die ook betrekking hadden op weigeringen van werk, in rechte onaantastbaar zijn geworden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 3 april 2001, omdat de maatregel ten onrechte inging op 1 december 2000, terwijl de laakbare gedraging pas op 15 december 2000 plaatsvond. De Raad bepaalt dat de maatregel ingaat op 15 december 2000 en veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedragen, en het griffierecht van € 109,23 dient te worden vergoed.

Uitspraak

02/1536 NABW
02/1539 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. H.J.M. van Denderen, advocaat te Hengelo, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Almelo op 28 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nrs. 01/130 NAWB Q1 A en 01/355 NABW Q1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2004, waar appellant - met schriftelijke kennisgeving - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T. ten Cate en I. Brandhoff, beiden werkzaam bij de gemeente Hengelo.
II. MOTIVERING
Appellant is met ingang van 1 juni 1995 bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant was ten tijde hier van belang gedurende 15 uur per week werkzaam bij de Natuurwinkel Hengelo. Aan appellant zijn de arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw opgelegd. Hij is er daarbij meermaals op gewezen dat hij zich bij het zoeken naar werk breed moest opstellen. Appellant gaf echter te kennen dat hij alleen werk wilde verrichten dat hij maatschappelijk zinvol vindt. Bij besluit van 18 juli 1999 heeft gedaagde hem de maatregel van verlaging van de uitkering met 10% gedurende één maand opgelegd wegens het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. In april 2000 is de begeleiding van appellant naar de arbeidsmarkt overgedragen aan de zogeheten Afdeling Uitstroom van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Hengelo. Op 26 juni 2000 heeft een medewerker van deze afdeling via twee uitzendbureaus aangeboden fulltime productie- en schoonmaakwerk bij De Leeuw te Borne en Bolsius te Hengelo aan appellant voorgehouden. Appellant heeft evenwel geweigerd dit werk te aanvaarden.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om hem een maatregel op te leggen. Bij besluit van 18 juli 2000 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde de uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2000 gedurende één maand verlaagd met 100%. Gedaagde heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant heeft geweigerd passende arbeid te aanvaarden als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 4 sub a, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit).
Op 4 september 2000 heeft een medewerker van de Afdeling Uitstroom aan appellant via uitzendbureaus fulltime werk aangeboden bij Bleckmann te Oldenzaal en bij Jonge Poerink te Borne. Ook dit aanbod heeft appellant afgeslagen.
Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om appellant bij brief van 12 oktober 2000 (hierna: besluit 2) kennis te geven van zijn besluit om de uitkering van appellant met ingang van 1 oktober 2000 gedurende 2 maanden op nihil te stellen. Gedaagde heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant heeft geweigerd passende arbeid te aanvaarden als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 4 sub a, van het Maatregelenbesluit. Hij heeft de periode gedurende welke de daarbij behorende maatregel dient te worden opgelegd met toepassing van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit wegens recidive verdubbeld.
Op 27 november 2000 heeft appellant aan een medewerker van de sociale dienst toege-zegd dat hij naar het uitzendbureau zou gaan voor werk. Op 4 december 2000 heeft een medewerker van de sociale dienst contact opgenomen met uitzendbureau Timing en vernomen dat appellant bij een aantal bedrijven zou kunnen gaan werken. Eerst op
15 december 2000 heeft de Afdeling Uitstroom voor appellant een afspraak met uitzendbureau Timing gemaakt. Dit uitzendbureau heeft appellant op die datum schoonmaakwerk bij met name genoemde bedrijven aangeboden, maar appellant heeft dat aanbod afgeslagen.
Een en ander heeft geleid tot het besluit van 16 januari 2001 (hierna: besluit 3). Aan appellant is daarin met ingang van
1 december 2000 de maatregel van verlaging van de uitkering met 100% gedurende vier maanden opgelegd. Gedaagde heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant heeft geweigerd passende arbeid te aanvaarden als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 4 sub a, van het Maatregelenbesluit en de periode gedurende welke de daarbij behorende maatregel dient te worden opgelegd wegens volhardende recidive wederom verdubbeld.
Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn bij besluiten van 16 januari 2001 (betrekking hebbend op besluit 1 en besluit 2) en 3 april 2001 (betrekking hebbend op besluit 3) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten van 16 januari 2001 en 3 april 2001 bij de aangevallen uitspraak van
28 januari 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het hoger beroep beperkt zich tot het oordeel van de rechtbank over het besluit van 3 april 2001. Aangevoerd is dat aan artikel 14, tweede lid, van de Abw geen ruimere sanctiebevoegdheid kan worden ontleend dan in het Maatregelenbesluit is geregeld, zodat in het onderhavige geval geen zwaardere maatregel kan worden opgelegd dan verlaging van de uitkering met 100% gedurende twee maanden.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 14, eerste lid (oud), van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit.
Ten tijde in geding waren de in artikel 113, eerste lid, van de Abw, welk artikel deel uitmaakt van hoofdstuk VIII van de Abw, bedoelde arbeidsverplichtingen op appellant van toepassing zodat hij gehouden was passende arbeid te aanvaarden.
De Raad stelt verder vast dat gedaagde de maatregel van verlaging van de uitkering met 100% gedurende één maand, respectievelijk twee maanden, heeft opgelegd op de grond dat appellant op 26 juni 2000 en 4 september 2000 passend werk is aangeboden dat door hem niet is aanvaard. Aangezien het hoger beroep geen betrekking heeft op het besluit van
16 januari 2001 zijn deze maatregelen in rechte onaantastbaar geworden. Bij het thans nog aan de orde zijnde besluit van
3 april 2001 is de periode waarvoor de uitkering met 100% is verlaagd met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw wederom verdubbeld. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant op 15 december 2000 opnieuw heeft geweigerd passend werk te aanvaarden.
De Raad acht dit standpunt juist. Aan appellant is door het uitzendbureau op 15 december 2000 een concreet werkaanbod gedaan dat appellant heeft geweigerd te aanvaarden. Door dit te doen heeft appellant zich gedragen als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 4 sub a, van het Maatregelenbesluit. Gedaagde was mitsdien gehouden om een maatregel op te leggen. De situatie waarin elke vorm van verwijtbaarheid met betrekking tot het weigeren van passende arbeid ontbreekt, doet zich in casu niet voor.
Met betrekking tot de hoogte en de duur van de opgelegde maatregel overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 maart 2002, gepubliceerd in JABW 2002/59 en RSV 2002/123, dat op grond van het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de Abw kan worden afgeweken van de in het Maatregelenbesluit voorgeschreven standaardmaat-regelen. Dit kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere dan wel een lichtere maatregel dan de standaardmaatregel is aangewezen en dat de afwijking betrekking kan hebben op de hoogte en/of de duur van de maatregel. De op te leggen maatregel mag evenwel niet in strijd komen met het algemene rechtsbeginsel dat evenredigheid dient te bestaan tussen de maatregel en de ernst van de gedraging.
Hieruit vloeit voort dat de grief dat niet mag worden afgeweken van het Maatregelenbesluit geen doel treft.
De Raad acht de in casu opgelegde maatregel van verlaging van de uitkering met 100% gedurende vier maanden niet strijdig met het zojuist genoemde algemene rechtsbeginsel. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant heeft volhard in zijn standpunt dat hij alleen werk wil doen dat hij maatschappelijk zinvol acht en dat hij in het licht hiervan bij voortduring is blijven weigeren het aangeboden werk te aanvaarden, terwijl dit werk als passend moet worden aangemerkt. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant in deeltijd werkzaam was, zodat hij niet geheel zonder inkomsten is komen te zitten. De door gedaagde opgelegde thans nog in geding zijnde maatregel voldoet dan ook aan het in artikel 14, tweede lid, van de Abw neergelegde afstemmingsvereiste.
Niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw die voor gedaagde aanleiding hadden moeten zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien.
Desalniettemin kan het bestreden besluit om andere redenen niet onverkort in stand blijven. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 maart 2002, gepubli-ceerd in JABW 2002/59 en RSV 2002/123, behoort uitgangspunt te zijn dat een maatregel ingaat per datum waarop de laakbare gedraging zich heeft voorgedaan. Aangezien gedaagde de thans aan de orde zijnde maatregel heeft laten ingaan op 1 december 2000, terwijl de verweten gedraging, te weten het niet aanvaarden van passende arbeid, eerst op 15 december 2000 heeft plaats gevonden, kan het bestreden besluit van 3 april 2001 niet in stand blijven. Dit besluit dient in zoverre te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, voorzover daarin het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard. Het ter zitting van de Raad ingenomen standpunt van gedaagde dat rekening moet worden gehouden met de voorgeschiedenis leidt de Raad niet tot een ander oordeel, enerzijds omdat voor de eerdere gedragingen van appellant afzonderlijke maatregelen zijn opgelegd en anderzijds omdat de thans aan de orde zijnde maatregel uitsluitend betrekking heeft op het niet aanvaarden van passende arbeid en niet op eventuele andere gedragingen.
Aangezien daarvoor in het onderhavige geval geen beletsel aanwezig is, zal de Raad zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de opgelegde maatregel ingaat op 15 december 2001.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 april 2001 voorzover daarin is bepaald dat de opgelegde maatregel ingaat op 1 december 2000;
Bepaalt dat de opgelegde maatregel ingaat op 15 december 2000;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Hengelo;
Bepaalt dat de gemeente Hengelo aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 dient te vergoeden;
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) I.D. Veldman.