E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P.J. Stronks, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 februari 2002, reg.nr. 01/385.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 13 juli 2004, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt vanaf 1 juli 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarnaast ontvangt appellante een zogeheten stimuleringspremie.
Bij besluit van 28 september 2000 heeft gedaagde op grond van artikel 81, tweede lid, van de Abw een bedrag van f 2.625,00 van appellante teruggevorderd op de grond dat de door haar ontvangen alimentatie over de maanden februari 2000 tot en met augustus 2000 niet op de uitkering in mindering is gebracht. Voorts heeft gedaagde appellante meegedeeld dat van de terugvordering reeds een bedrag van f 1.125,-- met de uitkering over de maand september 2000 is verrekend. Het restant van de terugvordering is verrekend met de stimuleringspremie over de maanden december 1999 tot en met juni 2000.
Gedaagde heeft bij besluit van 20 februari 2001 het tegen het besluit van 28 september 2000 gemaakte bezwaar, voorzover dat ziet op de terugvordering, met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw ongegrond verklaard en het bezwaar, voorzover dat ziet op de wijze van invordering, gegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 20 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Een bestuursorgaan dat met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zoals deze bepaling vanaf 1 juli 1997 luidt, tot terugvordering wenst over te gaan, dient op voor belanghebbende kenbare wijze drie beslissingen te nemen: 1) een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, van de Abw, 2) een besluit tot terugvordering en 3) een besluit omtrent de wijze van tenuitvoerlegging van het besluit tot terugvordering.
De Raad is niet gebleken van een in of voorafgaand aan het besluit van 20 februari 2001 kenbaar besluit als bedoeld onder 1). Gedaagde heeft in zijn besluit van 20 februari 2001 weliswaar de tekst van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw vermeld, doch met de enkele weergave van die tekst kan naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval nog niet gesproken worden van een herzieningsbesluit als bedoeld in artikel 69, derde lid, van de Abw. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat gedaagde in zijn besluit van 20 februari 2001, gelet op de inhoud en de strekking van de daarin weer- gegeven motivering, appellante niet alsnog juridisch in de juiste uitkeringssituatie over de periode van februari 2000 tot en met augustus 2000 heeft geplaatst, doch enkel de juistheid van de terugvordering heeft gemotiveerd.
Een en ander betekent dat, nu een besluit tot herziening als bedoeld in artikel 69, derde lid, van de Abw ontbreekt, het terugvorderingsbesluit een wettelijke grondslag ontbeert. Het besluit van 20 februari 2001 komt in zoverre dan ook wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak eveneens dient te worden vernietigd.
Wat betreft het besluit als bedoeld onder 3) overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 september 1999 (onder meer gepubliceerd in USZ 1999, nr. 348) dat uit artikel 86, eerste lid, van de Abw, inhoudende dat een terugvorde- ringsbesluit mede dient te vermelden de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald, voortvloeit dat uiterlijk in het besluit op bezwaar uitsluitsel moet worden gegeven over de wijze van invordering en dat daarvan alleen in geval van bijzondere, in het besluit op bezwaar aan te geven, omstandigheden mag worden afgezien.
Gedaagde heeft in zijn besluit van 20 februari 2001 de bezwaren van appellante tegen de wijze van invordering gegrond verklaard doch heeft hierin geen aanleiding gezien om de - ten onrechte - met de terugvordering verrekende bedragen aan appellante terug te betalen. Appellante is in het besluit van 20 februari 2001 daarentegen twee weken de gelegenheid gegeven om contact op te nemen met de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht. Indien appellante dit zou nalaten zou er vanuit worden gegaan dat appellante alsnog akkoord is met de wijze van invorderen zoals die is geschied.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde met deze handelwijze geen uitsluitsel gegeven over de wijze van invordering van het terug te vorderen bedrag. Gelet op het feit dat het bezwaar van appellante in zoverre gegrond is verklaard had het op de weg van gedaagde gelegen om de met de terugvordering verrekende bedragen aan appellante terug te betalen en alsnog een onderzoek in te stellen naar haar financiële omstandigheden. Vervolgens had gedaagde met inachtneming van artikel 87, tweede lid, van de Abw een aflossingsbedrag kunnen vaststellen. Gedaagde heeft een en ander evenwel ten onrechte nagelaten zodat het besluit van 20 februari 2001 in zoverre voor vernietiging wegens strijd met artikel 86 van de Abw in aanmerking komt.
Het voorgaande leidt ertoe dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 februari 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.