[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.T. Slofstra, advocaat te Paterswolde, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Groningen op 18 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. Awb 01/152, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft inlichtingen ingewonnen bij het Ministerie van Justitie, die op 22 maart 2004 zijn ontvangen.
Beide partijen hebben elk een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2004, waar - zoals aangekondigd - partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 17 februari 2000 bij de Raad voor de Rechtsbijstand in Leeuwarden een aanvraag voor gefinancierde rechtsbijstand ingediend in verband met een vordering die bij de burgerlijke rechter tegen haar is ingesteld uit hoofde van de ontbinding van een vennootschap onder firma waarvan zij firmant is geweest. Op 7 april 2000 is deze aanvraag, onder verwijzing naar artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), afgewezen op de grond dat voor rechtsbelangen die betrekking hebben op de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf geen toevoeging wordt verstrekt, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.
Appellante heeft vervolgens op 26 juni 2000 gedaagde verzocht om bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) voor de hiervoor bedoelde kosten van rechtsbijstand. Bij besluit van 6 september 2000 is deze aanvraag afgewezen. Gedaagde heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 21 december 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 21 december 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 17, tweede lid, van de Abw bepaalt dat het recht op bijstand zich evenmin uitstrekt tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of de in deze bepaling bedoelde situatie zich in dit geval voordoet.
De rechtbank heeft deze vraag als volgt beantwoord:
"Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 17 van de Abw (kamerstukken II 1995/1996, 24 772, nr. 3, p. 9) blijkt dat er geen functie voor de Abw is wanneer binnen de voorliggende voorziening een bewuste beslissing is genomen over de noodzakelijkheid van een voorziening in het algemeen of in een specifieke situatie. De rechtbank is van oordeel dat in de Wrb deze bewuste beslissing is gemaakt. De rechtbank verwijst daartoe naar de Memorie van Toelichting bij artikel 12, aanhef en onder e, van de Wrb (kamerstukken II, 1992/1993, 22 609, nr. 6, p. 12). Uit deze toelichting blijkt dat de keuze is gemaakt om de rechtsbelangen die de zelfstandige beroeps- of bedrijfsuitoefening betreffen van rechtsbijstand uit te sluiten omdat het niet de bedoeling van de wetgever is om die rechtsbijstandkosten af te wentelen op de overheid. Volgens de wetgever brengt deelname aan het economisch verkeer nu eenmaal risico’s met zich mee en kan de ondernemer, of deze zelfstandige is of niet, voor dit soort risico’s reserveren of zich verzekeren.
Voorts kan uit de circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 27 januari 1999 (kenmerk 743861/899) worden afgeleid dat deze bewuste beslissing ook is genomen in het geval het een rechtsbelang betreft dat betrekking heeft op de voormalige bedrijfsuitoefening van de rechtzoekende, zoals in de onderhavige zaak het geval is. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de kosten van rechtsbijstand die voortvloeien uit een voormalige uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf in de Wrb als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Verweerders hebben zich dan ook terecht op het standpunt kunnen stellen dat het recht op bijstand zich niet uitstrekt tot deze kosten.".
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd.
In de door appellante aangevoerde omstandigheden, waaronder het risico dat zij een beroep zal moeten doen op de Wet schuldsanering natuurlijke personen, ziet ook de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was aan appellante bijzondere bijstand te verlenen voor de in geding zijnde kosten.
Hetgeen namens appellante overigens in hoger beroep nog naar voren is gebracht, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De stellingen van appellante betreffende de schending van het vertrouwensbeginsel en het verbod van willekeur dienen te worden verworpen. Het gegeven dat voor andere kosten die voortvloeien uit rechtshulpverlening - zoals eigen bijdrage en griffierechten - in voorkomende gevallen wel bijzondere bijstand wordt verleend, rechtvaardigt niet het vertrouwen dat andere kosten van niet krachtens de Wrb gefinancierde rechtshulp (steeds) worden vergoed.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.