[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2001, nummer WW 00/2302 LAME, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 mei 2004, waar appellante - zoals tevoren was bericht - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. H.J. van Werven, werkzaam bij het Uwv.
Gedaagde heeft aan appellante met ingang van 2 mei 1994 een uitkering ingevolgde de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellante heeft gedurende diverse periodes ziekengeld genoten, al dan niet in verband met bevalling als bedoeld in artikel 29a van de Ziektewet zoals dat artikel destijds luidde. Gedurende deze periodes had zij geen recht op uitkering ingevolge de WW. Na afloop ervan herleefde dit recht.
Bij besluit van 22 mei 2000 heeft gedaagde appellante na een nieuwe periode van arbeidsongeschiktheid uitkering ingevolge de WW geweigerd onder overweging dat appellantes recht op deze uitkering op 8 februari 1999 is geëindigd. Gedaagde heeft op grond van de ten tijde hier van belang geldende regelgeving bij de vaststelling van de einddatum van appellantes werkloosheidsuitkering de uitkeringsduur verlengd met de periodes waarin aan appellante ziekengeld is toegekend, waarbij de tijdvakken waarin zij op grond van artikel 29a van de ZW ziekengeld in verband met bevalling ontving, steeds geheel in aanmerking zijn genomen en de overige periodes slechts voorzover deze langer duurden dan drie maanden.
Namens appellante is tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Daarbij is aangevoerd dat niet alleen de tijdvakken waarin appellante ziekengeld in verband met bevalling genoot, maar ook de daarop aansluitende periodes waarin zij arbeids- ongeschikt was ten gevolge van zwangerschap en bevalling geheel in aanmerking dienen te worden genomen bij de berekening van de duur van haar werkloosheidsuitkering. Bij het bestreden besluit van 29 september 2000 heeft gedaagde appellantes bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat haar recht op uitkering ingevolge de WW eindigde op 11 februari 2000 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek vernietigd, doch de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Appellantes hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit.
In hoger beroep heeft appellantes gemachtigde in de eerste plaats opgemerkt dat de rechtbank ten onrechte als haar oordeel heeft gegeven dat niet zou zijn aangetoond dat in bepaalde periodes sprake was van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap en bevalling. De Raad kan de gemachtigde daarin niet volgen. Hij merkt op dat de rechtbank expliciet heeft daargelaten of kan worden aangenomen dat appellante daadwerkelijk ten gevolge van zwangerschap of bevalling arbeidsongeschikt is geworden en slechts terzijde heeft opgemerkt dat appellante haar stelling daaromtrent niet op enige wijze met stukken heeft onderbouwd.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of periodes van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap of bevalling volgend op een tijdvak waarin appellante ziekengeld in verband met bevalling ontving, terecht bij de vaststelling van de einddatum van appellantes werkloosheidsuitkering slechts in beschouwing zijn genomen voorzover zij langer duurden dan drie maanden. Appellantes gemachtigde stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat het niet geheel meetellen van deze periodes leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen mannen en vrouwen, nu dit nadeel slechts vrouwen kan treffen. Hij heeft daarbij verwezen naar artikel 4, eerste lid, van EG-Richtlijn 79/7 (hierna: Rl 79/7), artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), artikel 11, tweede lid, onder b, van het VN-Vrouwenverdrag, artikel 8 van het Europees Sociaal Handvest en naar ILO-conventie 103. Eerder heeft appellantes gemachtigde in dit verband ook artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) genoemd.
Dienaangaand overweegt de Raad het volgende.
De artikelen 4, eerste lid, van Rl 79/7, 26 van het IVBPR en 14 van het EVRM bevatten een discriminatieverbod. Met betrekking tot de werking van deze artikelen voor de onderhavige kwestie verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 6 juni 2003, onder andere gepubliceerd in USZ 2003/235, in welke uitspraak ter beoordeling stond of het meetellen van de periode waarin aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW in verband met bevalling bij de berekening van de wachttijd voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering discriminerend is ten opzichte van vrouwen. Op dezelfde gronden als in die uitspraak opgenomen komt de Raad tot het oordeel dat indien een vrouw na de periode waarin zij aanspraak heeft op ziekengeld in verband met bevalling, arbeidsongeschikt is - ook indien dit ten gevolge van haar zwangerschap is - en uit dien hoofde aanspraak maakt op ziekengeld, zij bij het in aanmerking nemen van deze tijdvakken als periodes van ziekte bij de vaststelling van haar rechten op grond van de WW niet anders of nadeliger wordt behandeld dan iedere andere verzekerde voor de ZW.
Zoals de Raad in zijn eerdergenoemde uitspraak van 6 juni 2003 reeds heeft overwogen, kan, ook al is het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1998 in de zaak Mary Brown (onder meer JAR 1998/198) niet zonder meer te transponeren naar het sociaalverzekeringsrecht, bij de uitleg van antidiscriminatie-bepalingen als hier aan de orde, niet zonder meer aan dit arrest voorbij worden gegaan. De Raad acht dan ook niet zonder belang dat ook in genoemd arrest een tijdvak van ziekte ten gevolge van zwangerschap of bevalling na afloop van het bevallingsverlof als een ‘normale’ ziekteperiode wordt beschouwd.
Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de onderhavige regelgeving niet in strijd is met het in artikel 4, eerste lid, van Rl 79/7, artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR neergelegde discriminatieverbod.
In zijn uitspraak van 12 mei 1999, LJN AA8710, heeft de Raad met betrekking tot artikel 11, tweede lid, onder b, van het VN-Vrouwenverdrag reeds geoordeeld dat, daargelaten of aan dit verdrag rechtstreekse werking toekomt, dit artikel geen aparte bespreking behoeft nu dit dezelfde strekking heeft als de artikelen 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR.
In artikel 8 van het ESH zijn een aantal rechten van vrouwelijk werknemers vastgelegd. Dit artikel luidt als volgt.
“Om de onbelemmerde uitoefening van het recht van vrouwelijke werknemers op bescherming te waarborgen, verplichten de Overeenkomstsluitende Partijen zich:
1. te bepalen dat vrouwen, hetzij door verlof met behoud van loon, dan wel door passende sociale zekerheidsuitkeringen of uitkeringen uit openbare middelen, in staat worden gesteld voor en na de bevalling verlof te nemen gedurende een totaal van ten minste 12 weken;
2. het als onwettig te beschouwen indien een werkgever een vrouw haar ontslag aanzegt gedurende haar verlof wegens bevalling of haar ontslag aanzegt op een zodanig tijdstip dat de opzeggingstermijn gedurende een dergelijk verlof afloopt;
3. te bepalen dat moeders die hun zuigelingen voeden voldoende tijd daartoe krijgen;
4. a. de tewerkstelling van vrouwelijke werknemers die des nachts industriële werkzaamheden verrichten, te regelen;
b. de tewerkstelling van vrouwelijke werknemers voor ondergrondse mijnarbeid te verbieden, en, zo nodig, voor alle andere arbeid die voor hen ongeschikt is op grond van de gevaarlijke, voor de gezondheid schadelijke of vermoeiende aard daarvan.”
In het midden latend of aan dit artikel rechtstreekse werking toekomt – ten aanzien van het tweede lid heeft de Raad in zijn uitspraken, gepubliceerd in TAR 1991, 148 en TAR 1992, 252 geoordeeld dat zulks niet het geval is – vermag de Raad niet in te zien dat de hier aan de orde zijnde regeling met dit artikel in strijd is.
De Raad merkt tot slot op dat appellantes gemachtigde zijn beroep op ILO-conventie 103 niet nader heeft toegelicht. De Raad gaat aan deze grief derhalve voorbij.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2004.