ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2397 AAW/WAO + 02/2399 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische afzakker in sociale verzekeringsrecht

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die als ziekenverzorgster werkzaam was en in 1988 uitviel met psychische klachten. Na een periode van uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de uitkeringen in 1990 ingetrokken. Appellante heeft vervolgens een wijziging van haar dienstverband ondergaan en is in 1995 opnieuw uitgevallen door gewrichtsklachten. De Raad heeft in deze uitspraak de bevindingen van de verzekeringsartsen Rambocus en Van Noije-Hollatz beoordeeld, die concludeerden dat er onvoldoende objectieve medische gegevens zijn om te stellen dat appellante om medische redenen haar dienstverband heeft gewijzigd. De Raad oordeelt dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, in stand blijft, met uitzondering van de ongegrondverklaring van het beroep tegen besluit 2, dat vernietigd wordt. De Raad bevestigt dat appellante niet als medische afzakker kan worden beschouwd, en dat er geen aanleiding is om de besluiten van het Uwv te herzien. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,= en bepaalt dat het Uwv het betaalde recht van € 82,= aan appellante vergoedt.

Uitspraak

02/2397 AAW/WAO
02/2399 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen.
Bij besluit van 17 april 2000 heeft gedaagde geweigerd terug te komen van zijn besluit van 10 januari 1997.
Gedaagde heeft het tegen het besluit van 17 april 2000 door mr. A.M.B. Leerkotte namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 22 januari 2001 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft bij brief van 15 maart 2001 de rechtbank Zwolle bericht besluit 1 niet te handhaven en heeft bij besluit van 19 maart 2001 (hierna: besluit 2) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 april 2000 niet-ontvankelijk geacht, nu dit besluit met zijn besluit van 4 mei 2000 werd ingetrokken. Tevens heeft gedaagde bij besluit 2 evengenoemd bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 4 mei 2000 en dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 maart 2002, reg.nrs.: AAWAO 01/228 en AAWAO 01/427, het door de gemachtigde van appellante ingestelde beroep, voor zover gericht tegen besluit 1, niet-ontvankelijk verklaard, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden, met bijlage, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 juni 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geschil van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante was werkzaam als ziekenverzorgster in een bejaardencentrum in Hilversum toen zij op 10 december 1988 uitviel met psychische klachten. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd heeft gedaagde appellante met ingang van 2 december 1989 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde heeft deze uitkeringen met ingang van 1 oktober 1990 ingetrokken. Appellante is vervolgens op 15 juli 1991 gaan werken als ziekenverzorgster in dienst van de [naam stichting]. Dit voltijdse dienstverband is met ingang van 1 mei 1992 gewijzigd in een dienstverband voor 80% exclusief opplussing voor arbeidsduurverkorting. Op 6 oktober 1995 is appellante voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van gewrichtsklachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, waarbij ondere andere is onderzocht of ten aanzien van appellante sprake is van een zogenoemde medische afzakker, heeft gedaagde bij het in rubriek I van deze uitspraak vermelde besluit van 10 januari 1997 aan appellante met ingang van 4 oktober 1996 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en het WAO-dagloon vastgesteld op f 156,15.
De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 15 december 1999 het beroep van appellante tegen het besluit van 10 januari 1997 niet-ontvankelijk verklaard, onder veroordeling van gedaagde tot betaling aan appellante van griffierecht en proceskosten. De rechtbank oordeelde dat er in dit geval geen belang meer bestond bij voorzetting van de procedure, nu gedaagde bij brief van 6 december 1999 had medegedeeld het besluit van 10 januari 1997 in te trekken en gedaagde hiermee volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoet gekomen.
Naar aanleiding van het hoger beroep van appellante tegen deze uitspraak van de rechtbank heeft de Raad in zijn uitspraak van 4 december 2001 aangegeven dat gedaagde hem heeft doen toekomen het - ook in rubriek I van deze, 's-Raads uitspraak in dit geding, vermelde - besluit van 4 mei 2000 dat inhield dat aan appellante met ingang van 4 oktober 1996 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO werden toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% op basis van een dagloon van f 156,15. Appellante heeft de Raad te kennen gegeven zich ook niet met dit besluit te kunnen verenigen omdat bij de vaststelling van het maatmaninkomen en het dagloon ten onrechte - naar haar mening is zij een medische afzakker - is uitgegaan van een werkweek van 32 in plaats van 40 uur. De Raad heeft blijkens zijn uitspraak van 4 december 2001 het beroep van appellante tegen het besluit van 10 januari 1997 ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 4 mei 2000. De Raad heeft vervolgens vastgesteld dat appellante nog wel een belang had bij vernietiging van het besluit van 10 januari 1997. Dit belang was naar het oordeel van de Raad gelegen in de vaststelling van de werktijd van de maatman en de hoogte van het dagloon, indien in rechte zou komen vast te staan dat appellante als medische afzakker zou moeten worden beschouwd. Een dergelijk belang achtte de Raad evenwel niet gelegen in toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 1 mei 1993, nu - kort gezegd - de aanvraag van appellante, welke heeft geleid tot het nemen door gedaagde van het besluit van 10 januari 1997, daarop niet (mede) betrekking had. Tenslotte heeft de Raad, nu gebleken was dat bij de rechtbank tussen partijen ook een procedure aanhangig is met betrekking tot dezelfde rechtsvraag als welke centraal stond in de procedure tegen het besluit van 4 mei 2000 - het gaat om de procedure met betrekking tot besluit 2 -, het tegen het besluit van 4 mei 2000 mede gericht geachte beroep op proceseconomische gronden met toepassing van de artikelen 6:19, tweede lid, en 6:24 verwezen naar de rechtbank. Een en ander leidde de Raad bij zijn uitspraak van 4 december 2001 tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank van 15 december 1999 behalve voor zover daarbij is beslist omtrent proceskosten en griffierecht, gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 10 januari 1997, vernietiging van dat besluit en verwijzing van het beroep als evenomschreven naar de rechtbank ter verdere behandeling.
Wat betreft het thans aanhangige hoger beroep stelt de Raad, gezien de ingediende gronden, vast dat dit is gericht tegen de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep voor het overige ongegrond is verklaard en dat appellante vernietiging vordert van het besluit van 4 mei 2000 en besluit 2.
De Raad is van oordeel dat besluit 2, gelet op hetgeen de Raad in zijn meergenoemde uitspraak van 4 december 2001 heeft overwogen en beslist omtrent het karakter van het besluit van 4 mei 2000, niet tevens kan inhouden te zijn een beslissing op het bij besluit 2 mede tegen het besluit van 4 mei 2000 gericht geachte bezwaar van appellante tegen het besluit van gedaagde van 17 april 2000. Besluit 2 is derhalve in zoverre genomen in strijd met de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb en dient derhalve in zoverre te worden vernietigd. Dit brengt mede dat ook de aangevallen uitspraak, voorzover de daarbij uitgesproken ongegrondverklaring van het beroep voor het overige betrekking heeft op besluit 2, dient te worden vernietigd.
Met betrekking tot het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak, voorzover dit ziet op de ongegrondverklaring van het mede tegen het besluit van 4 mei 2000 gericht geachte beroep van appellante, overweegt de Raad - evenals de rechtbank - dat ter zake van dat besluit uitsluitend in geschil is of appellante op het einde van de wachttijd op 4 oktober 1996 al dan niet dient te worden beschouwd als een medische afzakker.
De verzekeringsarts D.S. Rambocus heeft in zijn rapport van 29 februari 2000 mede naar aanleiding van door de gemachtigde van appellante verstrekte gegevens aangegeven dat er geen objectiveerbare en feitelijke gegevens voorhanden zijn voor de conclusie dat appellante om medische redenen met ingang van 1 mei 1992 haar dienstverband heeft gewijzigd en dat appellante derhalve geen medische afzakker is. Hij heeft daartoe onder andere gewezen op de brief van de huisarts van 14 oktober 1996, waarin is aangegeven dat appellante bekend is met reumatoïde arthritis sinds eind 1995, dat voorzover de huisarts bekend er in 1992 of eerder geen sprake was van gewrichtsklachten, dat appellante hem wel bekend is met recidiverende anemieën, zonder dat de huisarts daarvoor een verklaring kon vinden, dat appellante lange periodes heeft met klachten van vermoeidheid en/of kortademigheid en dat in het dossier van zijn voorgangster geen aantekeningen zijn van ziekteperiodes in 1992, wel in 1990 en 1991. Voorts vermeldde Rambocus gegevens van het Flevo Ziekenhuis met betrekking tot bloeduitslagen uit de periode december 1993 tot en met februari 1994. Wel achtte Rambocus aannemelijk dat appellante rond mei 1992 kennelijk heeft geleden aan bloedarmoede maar hij stelde tevens dat voldoende feitelijke gegevens daaromtrent ontbreken.
De conclusie van Rambocus is door de bezwaarverzekeringsarts I.C. van Noije-Hollatz in haar rapport van 8 december 2000 onderschreven. Daarbij gaf zij onder andere aan dat aan appellante op 26 november 1990 en 13 december 1993 ferogradumet in verband met de bloedarmoede is voorgeschreven.
De rechtbank heeft de beoordeling van Rambocus en Van Noije-Hollatz onderschreven.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante andermaal gewezen op de in eerdere fasen van de procedure reeds overgelegde en beoordeelde gegevens. Voorts heeft de gemachtigde - onder verwijzing naar het rapport van de psychiater M.L. Stek van 13 juli 1998 - gesteld dat appellante ontkent dat zij tegen psychiater P.A. de Groot zou hebben gezegd dat zij, zoals in diens rapport van 22 maart 1999 is aangegeven en door de rechtbank is aangehaald, voor de reuma in perfecte conditie verkeerde. De gemachtigde van appellante heeft er tevens op gewezen dat appellante van mening is dat haar vermoeidheidsklachten in de periode van eind 1991 tot en met begin 1992 verband houden met reuma en heeft er op gewezen dat de aanvang van deze ziekte vaak moeilijk precies is te duiden. Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat zij zich destijds op 23 oktober en 3 december 1991, alsmede op 9 januari en 23 maart 1992 ziek heeft gemeld.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens, evenals de rechtbank, geen aanleiding de bevindingen van Rambocus en Van Noije-Hollatz met betrekking tot het aan de orde zijnde punt van geschil voor onjuist te houden. Bij gebreke van informatie van de huisarts omtrent de gezondheidstoestand van appellante in de periode dat de ter zitting genoemde ziekmeldingen plaatvonden, zijn er onvoldoende aanwijzingen om aannemelijk te achten dat deze ziekmeldingen, waaromtrent het dossier verder geen gegevens bevat, mede aanleiding zijn geweest voor de wijziging in de omvang van het dienstverband van appellante met ingang van 1 mei 1992. Ook overigens ontbreken objectieve medische gegevens welke in verband met die wijziging kunnen worden gebracht - deze vallen ook niet te ontlenen aan dan wel te lezen in de accoordverklaring van de werkgeefster met de wijziging van het dienstverband met ingang van 1 mei 1992 bij de brief van
20 maart 1992- zodat er voor het oordeel dat appellante om medische redenen haar dienstverband heeft gewijzigd en derhalve op 4 oktober 1996 als medische afzakker dient te worden beschouwd geen plaats is. De Raad laat dan ook verder in het midden wat er zij van de door appellante tegenover de Groot gedane mededingen omtrent haar conditie in de periode voor de ontdekking bij haar van reumatoïde arthritis, welke ontdekking, naar de Raad uit de beschikbare informatie van de reumatoloog H.L.M. Brus van 30 juli en 14 november 1996 overigens afleidt, niet eerder dan in januari 1996 plaatsvond.
Uit al het vorenstaande volgt dat het besluit van 4 mei 2000 in rechte standhoudt, zodat het daartegen mede gericht geachte beroep van appellante door de rechtbank terecht ongegrond is verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, welke worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de daarbij uitgesproken ongegrondverklaring van het beroep voor het overige betrekking heeft op besluit 2 en in zoverre bij besluit 2 is beslist op het mede tegen het besluit van gedaagde van 4 mei 2000 gericht geachte bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 april 2000;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 in zoverre gegrond en vernietigt besluit 2 in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 82,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning, als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.H.A. Jenniskens.