[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E.A.A.M. Mijnsbergen, werkzaam bij Schipper Accountants te Goes, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 12 maart 2002, reg.nr. Awb 01/573, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 juni 2004, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen W.A.M. Visser, werkzaam bij het Uwv.
De Raad ziet in dit geding aanleiding om in de eerste plaats te onderzoeken of de aangevallen uitspraak van de rechtbank rechtens op juiste wijze tot stand is gekomen.
Op grond van het navolgende beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend.
Het geding is op 6 maart 2002 ter zitting van de rechtbank Middelburg behandeld waarna op 12 maart 2002 uitspraak is gedaan. Naar aanleiding van de ontvangst van deze uitspraak heeft gedaagde -bij brief van 18 maart 2002- de rechtbank te kennen gegeven geen uitnodiging voor de mondelinge behandeling te hebben ontvangen. Bij brief van 20 maart 2002 gericht aan gedaagde deelt de griffier van de rechtbank Middelburg mee dat is gebleken dat abusievelijk aan gedaagde geen uitnodiging voor de mondelinge behandeling van het geding op 6 maart 2002 is verzonden.
Uit het voorafgaande volgt dat de rechtbank gedaagde niet overeenkomstig de artikelen 8:56 en 8:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft uitgenodigd voor de zitting. Hierdoor is gedaagde niet in de gelegenheid geweest de aan hem bij de wet toegekende rechten -in dit geval om bij de behandeling van de zaak ter zitting desgewenst zich aldaar te laten vertegenwoordigen- uit te oefenen en is hij daardoor in zoverre in zijn processuele belangen geschaad.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 8 januari 2002, LJN: AD9981, gaat het bij artikel 8:37, eerste lid, van de Awb, om een voorschrift van openbare orde.
Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet rechtmatig tot stand is gekomen en dat die uitspraak dientengevolge voor vernietiging in aanmerking komt.
Mede in aanmerking genomen hetgeen gedaagde heeft aangegeven in zijn verweerschrift in hoger beroep ziet de Raad thans geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
Wat de zaak ten gronde betreft overweegt de Raad als volgt.
Appellant die als zelfstandige werkzaam was in het verband van een vennootschap onder firma (v.o.f.), ontving in verband met bij hem bestaande arbeidsongeschiktheid met ingang van 29 juli 1987 een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 20 maart 1989 heeft hij zijn werkzaamheden als zelfstandig mosselvisser volledig gestaakt. Hij heeft evenwel een toen 19-jarige jongen in dienst genomen, die op basis van een arbeidsovereenkomst met appellant, in zijn plaats met de twee andere vennoten de mosselvisserij is gaan uitoefenen. Aanvankelijk heeft gedaagde de door appellant in v.o.f.-verband verworven inkomsten van appellant gezien als inkomsten uit vermogen, die niet voor anticumulatie in aanmerking komen. In mei 1995 heeft gedaagde zijn standpunt gewijzigd en geconcludeerd dat appellants inkomsten uit de v.o.f. moeten worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 33 van de AAW. Bij besluiten van respectievelijk 29 maart 1996 en 19 november 1996 heeft gedaagde met toepassing van artikel 33 van de AAW beslist de aan appellant toegekende AAW-uitkering over de periode van 1 januari 1993 tot 1 januari 1994 uit te betalen als was appellant arbeidsongeschikt naar een mate van 45 tot 55%, respectievelijk niet uit te betalen over de periode van 1 januari 1994 tot 1 januari 1996 omdat appellant door gedaagde in die periode minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
Gedaagde heeft bij besluit van 29 juli 1997 de AAW-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken, omdat appellant met ingang van die datum volgens gedaagde in staat is duurzaam inkomsten te verwerven, waardoor hij minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 18 september 1997 onder meer de beroepen van appellant tegen de besluiten van 29 maart 1996 en 19 november 1996 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De Raad heeft op 18 oktober 2000 de aangevallen uitspraak bevestigd en daarbij overwogen dat de inkomsten van appellant, verkregen uit de v.o.f. moeten worden beschouwd als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 33 van de AAW. De Raad achtte het echter niet toelaatbaar dat de desbetreffende anticumulatiebepaling toepassing vond over perioden liggend voor 23 mei 1995.
Appellant heeft in deze uitspraak aanleiding gevonden gedaagde te verzoeken terug te komen van het besluit van 29 juli 1997. Dit verzoek heeft gedaagde bij besluit van 6 maart 2001 afgewezen, onder de overweging dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 4 september 2001 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 6 maart 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat de uitspraak van de Raad wel als een nieuw feit moet worden aangemerkt op grond waarvan de beslissing tot beëindiging van de uitkering per 1 januari 1996 opnieuw moet worden beoordeeld, omdat er immers geen sprake is van het gedurende drie jaar toepassen van artikel 33 van de AAW, maar dat er op andere gronden geen aanleiding is op de intrekking van de uitkering terug te komen.
In beroep is namens appellant naar voren gebracht dat het niet mogelijk is om een besluit met terugwerkende kracht van een andere wettelijke grondslag te voorzien. Voorts is namens appellant aangevoerd dat de AAW-uitkering van appellant niet met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe het navolgende overwogen, waarbij appellant als eiser en gedaagde als verweerder wordt aangemerkt:
“De stelling van eiser dat het niet mogelijk is om in 2001 een besluit van 1997 van een andere grondslag te voorzien (artikel 32 in plaats van artikel 33 van de AAW) vindt geen steun in het recht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit gedaan hetgeen van hem mocht worden verwacht na een verzoek om herziening. Immers verweerder staat bij een dergelijk verzoek voor de afweging welk besluit zou zijn genomen indien ten tijde van dat besluit de nieuwe feiten en omstandigheden bekend zouden zijn geweest. Het komt de rechtbank voor dat indien verweerder bij de voorbereiding van het besluit van 29 juli 1997 ervan had moeten uitgaan dat het ging om inkomsten uit arbeid, hij had moeten besluiten tot toepassing van het toen geldende artikel 32 en niet artikel 33 van de AAW. Verweerder heeft zulks naar het oordeel van de rechtbank op juiste grond gedaan gezien het hoge inkomen uit arbeid van eiser in de jaren voor 1995 (en daarna).
Eisers stelling dat de AAW-uitkering niet kan worden ingetrokken met terugwerkende kracht treft evenmin doel. De jurisprudentie, waarnaar eiser verwijst, betreft situaties waarbij achteraf is vastgesteld dat ten onrechte een uitkering is verstrekt. In het geval van eiser was er vanaf 1 januari 1996 echter geen sprake meer van het verstrekken van een AAW-uitkering. De rechtszekerheid van eiser is dan ook niet in geding.”
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met het verweer in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De Raad is, onder verwijzing naar -en met onderschrijving van- de overwegingen van de rechtbank, van oordeel dat gedaagde niet gehouden was terug te komen van het besluit van 29 juli 1997 waarbij de aan appellant verstrekte AAW-uitkering met ingang van 1 januari 1996 is ingetrokken.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de in rubriek III van deze uitspraak nader aangegeven beslissing.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.
(get.) M.H.A. Jenniskens.