ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2275 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAZ-uitkering na verkeersongeval met whiplashklachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die een WAZ-uitkering heeft aangevraagd na een verkeersongeval op 13 februari 2000, waarbij zij whiplashletsel heeft opgelopen. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 20 juli 2004 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond heeft bevestigd. De appellante, die samen met haar echtgenoot een binnenvaartschip exploiteert, werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd voor een WAZ-uitkering, omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. De verzekeringsarts van het Uwv had vastgesteld dat appellante nog in staat was om licht werk te verrichten, ondanks haar klachten.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellante haar grieven, met name over de vastgestelde arbeidsongeschiktheid en de werkelijke arbeidstijd. De Raad overwoog dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische stukken had ingediend die de eerdere conclusies van het Uwv konden weerleggen. De Raad concludeerde dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen en de mate van arbeidsongeschiktheid correct waren, en dat de functies die aan appellante waren toegewezen, passend waren. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet meer dan 25% arbeidsongeschikt was, en dat de eerdere beslissing van het Uwv om de WAZ-uitkering te weigeren, rechtmatig was.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de rol van de rechtbank in het toetsen van besluiten van het Uwv. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de beslissing van de rechtbank te herzien, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank Roermond.

Uitspraak

02/2275 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft gedaagde geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), op de grond dat zij op en na 10 februari 2001 minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
Namens appellante heeft mr. B.M. van Kerkvoorden, werkzaam bij ARAG - Nederland, Algemene Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Leusden, bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Bij besluit van 6 september 2001 heeft gedaagde evenvermeld bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 6 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 12 maart 2002, procedurenr.: 01 / 1148 WAZ K1, ongegrond verklaard.
Namens appellante is op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 juni 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.P.J.M. van Gestel, kantoorgenoot van mr. Van Kerkvoorden, als haar gemachtigde alsmede door K. Touwen, werkzaam voor het Administratiekantoor Touwen te Tilburg, als haar medegemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. K. van der Wal, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteert samen met haar echtgenoot in een vennootschap onder firma een binnenvaartschip. In april 2000 heeft zij in verband met klachten die zij ondervindt als gevolg van een haar op 13 februari 2000 overkomen verkeersongeval een arbeidsongeschiktheidsuitkering bij gedaagde aangevraagd.
Gedaagdes verzekeringsarts heeft als diagnose “whiplashletsel” gesteld en heeft de beperkingen van appellante in een belastbaarheidspatroon, gedateerd 14 februari 2001, vastgelegd. Appellante wordt door de verzekeringsarts nog in staat geacht werkzaamheden te verrichten die licht van aard zijn en de aangedane ledematen, nek en romp niet te veel belasten.
Gedaagdes arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante, gegeven de ten aanzien van haar in aanmerking genomen arbeidsbeperkingen, nog slechts als gedeeltelijk arbeidsgeschikt voor de eigen maatgevende arbeid als binnenschipper valt aan te merken. Hij heeft het maatgevende jaarinkomen van appellante bepaald aan de hand van het aan haar toekomende aandeel van de gemiddelde ondernemingswinst over de jaren 1997, 1998 en 1999 en heeft het aldus gevonden jaarinkomen vervolgens, ter bepaling van het maatgevende uurloon, gedeeld door 2600, zijnde het product van 52 werkweken van 50 arbeidsuren elk.
Het op vorenomschreven wijze berekende maatgevende uurloon van f 18,11 heeft de arbeidsdeskundige vervolgens, ter bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, afgezet tegen een bedrag van f 16,27, zijnde het met de reductiefactor - als bedoeld in de bijlage bij het Besluit uurloonschatting 1999 - van 38/50 vermenigvuldigde uurloon van f 21,41, behorende bij de middelste van de drie hoogstverlonende van de voor appellante als passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde loondienstfuncties. Deze rekensom laat een uitkomst zien van 10,2%, hetgeen geleid heeft tot een weigering van toekenning bij het primaire besluit van een WAZ-uitkering aan appellante, aangezien zij minder dan 25%, en derhalve niet in een voor de toepassing van die wet relevante mate arbeidsongeschikt is te achten.
In het kader van het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde op basis van het door deze ingestelde (dossier)onderzoek appellante iets zwaarder beperkt geacht op het item “buigen” dan was neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 14 februari 2001, maar tevens vastgesteld dat dit voor de geschiktheid van de functies in medisch opzicht niet uitmaakt.
Gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige heeft, alsnog rekening houdend met vakantieweken van appellante, maar appellante wel houdend aan haar oorspronkelijke opgave van 50 uur per week, het aantal werkweken op jaarbasis nader bepaald op 46 in plaats van op 52 - hetgeen leidt tot een gemiddelde wekelijkse arbeidstijd van 44,23 uur per week - en heeft met inachtneming daarvan het maatgevende uurloon herberekend op f 20,47 alles inbegrepen.
Met toepassing van artikel 10, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de bezwaararbeidsdeskundige vervolgens het hiervoor vermelde mediane uurloon van f 21,41 gemaximeerd op f 20,47 en dat uurloon vermenigvuldigd met een reductiefactor van 38/44,23, hetgeen tot een resterende verdiencapaciteit leidde van f 17,59 per uur en een mate van arbeidsongeschiktheid van 14%, derhalve nog steeds minder dan 25%. De Raad wil niet nalaten op te merken dat evenbedoelde maximering in het licht van het bepaalde in het derde lid, aanhef en onder b, van evengenoemd artikel overigens niet terecht is, nu immers niet is kunnen blijken dat appellante niet langer in staat is te achten tot het verrichten van arbeid in de maatgevende omvang, maar dit is niet in het nadeel van appellante en is verder, naar mede uit het navolgende zal blijken, niet van belang voor de houdbaarheid in rechte van het bestreden besluit.
Gegeven de hiervoor vermelde uitkomsten van de heroverweging van het primaire besluit, heeft gedaagde bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de ten aanzien van appellante in aanmerking genomen beperkingen, in welk verband de rechtbank in het bijzonder heeft overwogen dat van de kant van appellante geen enkel medisch stuk is overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat zij meer beperkt is dan door gedaagde is aangenomen.
Voorts heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de grief van appellante verworpen dat gedaagde ten onrechte is uitgegaan van werkweken van 50 uur per week (en gemiddeld van 44,23 uur per week). De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat appellante bij haar aanvraag om uitkering zelf heeft aangegeven 50 uur per week te werken. Gedaagde heeft zich terecht kunnen baseren op de door appellante zelf afgelegde eerdere verklaringen. Om die reden is de rechtbank voorbijgegaan aan de in beroep naar voren gebrachte nadere opvatting van appellante dat haar werkelijke arbeidstijd aanzienlijk minder, namelijk gemiddeld 37,5 uur per week, heeft bedragen.
In hoger beroep is namens appellante in het bijzonder en met nadruk evenvermelde grief met betrekking tot haar gemiddelde wekelijkse arbeidstijd herhaald. Daarbij gaat appellante ervan uit dat een berekening op basis van de door haar voorgestane maatgevende omvang van 37,5 uur per week, leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%. Daarnaast blijft zij het oneens met de voor haar vastgestelde medische beperkingen en is zij in het bijzonder van oordeel dat enkele van de geduide functies - waaronder de bij de schatting in aanmerking genomen functie van pontknecht - in verband met op de verwoordingen functiebelasting daarvan voorkomende markeringen voor haar niet passend zijn te achten.
Het hoger beroep van appellante slaagt niet.
De Raad overweegt daartoe in de eerste plaats dat van de zijde van appellante ook in hoger beroep geen medische stukken zijn ingebracht die aanleiding zouden kunnen geven om de door gedaagde in aanmerking genomen medische beperkingen van appellante als onvolledig of onjuist te bestempelen. De Raad merkt hierbij voorts op dat in het licht van het wettelijke arbeidsongeschiktheidscriterium geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aan de subjectieve beleving door appellante van haar klachten.
Voorts heeft de Raad, aldus ervan uitgaande dat de belastbaarheid van appellante door gedaagde niet is overschat, evenmin voldoende grond om mee te gaan met de opvatting van appellante dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies niet alle passend zijn te achten. Mede gelet op de rapportage van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts van 29 augustus 2001, staat voor de Raad genoegzaam vast dat die functies alleszins geacht kunnen worden in medisch opzicht binnen het bereik van appellante te liggen.
Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, is de Raad voorts van oordeel dat er onvoldoende reden is om de functie van pontknecht in arbeidskundig opzicht als ongeschikt aan te merken, vanwege de daaraan blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst verbonden opleidingseis, waaraan appellante strikt genomen niet voldoet. Van de zijde van appellante is ter zitting verklaard dat de door haar gevolgde nautische opleiding en de daarmee behaalde diploma’s weliswaar niet precies gelijk zijn aan de voor deze functie gevraagde opleiding en diploma’s, maar dat het anderzijds in de rede ligt ervan uit te gaan dat zij met haar - in overwegende mate wel gelijksoortige - opleiding, diploma’s en werkervaring door een werkgever zal worden aangemerkt als een potentieel geschikte kandidaat voor een dergelijke functie, die, eenmaal aangenomen, op relatief eenvoudige wijze de gevraagde diploma’s kan behalen. De Raad heeft geen redenen om daarover anders te oordelen.
De Raad kan en zal vervolgens in het midden laten wat er zij van de door appellante, in afwijking van haar aanvankelijke verklaring, betrokken stelling dat haar maatgevende omvang dient te worden bepaald op gemiddeld 37,5 uur per week, nu zulks, anders dan van de zijde van appellante wordt aangenomen, voor de schattingsuitkomst niet uitmaakt. Appellante ziet namelijk over het hoofd dat bij een maatgevende omvang van 37,5 uur per week niet alleen het maatgevende uurloon, maar ook de resterende verdiencapaciteit hoger wordt. Het mediane uurloon, zoals dat is ontleend aan de in een omvang van 38 uur per week voorkomende functie van assemblagemedewerker, behoeft dan immers niet meer met enige reductiefactor te worden verlaagd, maar kan dan zonder meer worden gesteld op het bij die functie behorende uurloon van f 21,41. Zelfs indien zou worden meegegaan met het namens appellante ter zitting naar voren gebrachte (nadere) standpunt dat het maatmanloon zou dienen te worden gesteld op een bedrag van
f 27,30 per uur, zou vergelijking van dat maatmanloon met evengenoemd uurloon van
f 21,41 nog steeds niet tot een voor de toepassing van de WAZ relevante mate van arbeidsongeschiktheid leiden.
Gelet op het bovenstaande en voorts in aanmerking genomen dat de Raad in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook overigens geen aanleiding heeft om het bestreden besluit in rechte niet juist te achten, komt de Raad tot de slotsom dat het beroep tegen het bestreden besluit door de rechtbank terecht ongegrond is verklaard. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.H.A. Jenniskens.